ECLI:NL:CRVB:2023:2099

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
13 november 2023
Zaaknummer
22/707 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering Wajong-uitkering en boete wegens inkomsten uit hennepteelt

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een Wajong-uitkering ontving. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had besloten de uitkering van de appellant op nihil te stellen en een bedrag van € 4.989,72 aan onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen, omdat de appellant inkomsten uit hennepteelt had genoten. Daarnaast was er een boete van € 2.494,86 opgelegd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht rekening had gehouden met de inkomsten uit hennepteelt en de uitkering op nihil had gesteld. De boete werd echter te hoog bevonden, omdat het Uwv geen rekening had gehouden met de draagkracht van de appellant en de redelijke termijn was overschreden. De Raad stelde de boete vast op € 900,60. De uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard, werd vernietigd en het beroep werd gegrond verklaard voor wat betreft de boete. De terugvordering van de Wajong-uitkering bleef echter in stand. De Raad oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij in zijn woning, wat leidde tot de terugvordering en de boete.

Uitspraak

22/707 Wajong
Datum uitspraak: 8 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 februari 2022, 20/434 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 22 augustus 2019 heeft het Uwv beslist dat de uitkering van appellant op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) over de periode van 1 augustus 2018 tot 28 november 2018 niet tot uitbetaling komt, omdat appellant inkomsten uit hennepteelt heeft genoten en appellant op basis van deze inkomsten minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het bedrag van € 4.989,72 bruto aan over deze periode ten onrechte betaalde Wajong-uitkering moet appellant terugbetalen. Met een besluit van dezelfde datum heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 2.494,86 (boetebesluit). Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 2 januari 2020 (bestreden besluit) bij de besluiten van 22 augustus 2019 gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld en op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 augustus 2023. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kreutzkamp. Voor het Uwv is P.J.L.H. Coenen verschenen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv terecht rekening heeft gehouden met inkomsten uit hennepteelt, de uitkering daarom op nihil heeft gesteld en de onverschuldigd betaalde uitkering heeft teruggevorderd. Het Uwv heeft ook terecht een boete opgelegd. Deze boete was wel te hoog vastgesteld, omdat het Uwv geen rekening heeft gehouden met de draagkracht van appellant. Verder is er aanleiding de boete lager vast te stellen omdat de redelijke termijn is overschreden. De Raad stelt de boete daarom vast op € 900,60.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 8 juli 2004 een Wajong-uitkering, laatstelijk berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Op 28 november 2018 heeft de politie Limburg in de woning van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Daarvan is een procesverbaal opgemaakt. Het Uwv heeft vervolgens onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde Wajong-uitkering, waarbij een themaonderzoeker een gesprek heeft gevoerd met appellant. Op basis van de bevindingen uit dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 8 mei 2019, heeft het Uwv aangenomen dat appellant in de periode van 1 augustus 2018 tot 28 november 2018 activiteiten heeft verricht ten behoeve van de hennepkwekerij in zijn woning, en dat hij één eerdere oogst heeft gehad. Voor de hoogte van de inkomsten die appellant heeft genoten heeft het Uwv aangesloten bij het door de politie berekende wederrechtelijk verkregen voordeel van € 46.907,35. Hierop heeft het Uwv de besluiten genomen zoals hiervoor vermeld onder procesverloop.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee
het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft daartoe vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant huurder was van de woning, hierin een hennepkwekerij met 427 planten is aangetroffen en dat appellant van deze hennepkwekerij geen melding heeft gemaakt bij het Uwv. Het feit dat in de woning van appellant een hennepkwekerij is aangetroffen, rechtvaardigt de veronderstelling dat appellant daarvan exploitant is geweest en dat de opbrengst hem ten goede is gekomen. [1] Het is dan aan appellant om met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat hij de hennepkwekerij niet heeft geëxploiteerd en ook overigens in het geheel geen inkomsten uit of in verband met deze kwekerij heeft ontvangen. Als appellant deze gegevens niet heeft verstrekt, is het Uwv volgens vaste rechtspraak van de Raad [2] bevoegd om de inkomsten schattenderwijs vast te stellen. De gevolgen van het ontbreken van concrete, verifieerbare gegevens over het inkomen van appellant vallen geheel binnen zijn risicosfeer.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk weten te maken dat hij de kwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd en dat hij geen inkomsten uit of in verband met die kwekerij heeft ontvangen. De enkele stelling van appellant dat hij van de hennepkwekerij in zijn woning niets wist en nooit inkomsten heeft gehad is, gelet op de bevindingen van de politie, niet geloofwaardig.
Door geen melding te maken van de aanwezigheid van een hennepkwekerij in zijn huurwoning, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in
artikel 3:74, eerste lid, van de Wajong geschonden.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de schatting van de inkomsten uit de hennepkwekerij kunnen baseren op het door de politie berekende wederrechtelijk verkregen voordeel van € 46.907,35. De rechtbank heeft verder overwogen dat ook al zou worden uitgegaan van een bedrag van € 5.000,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel, de
Wajong-uitkering in de in geding zijnde periode niet tot uitbetaling zou komen, omdat de inkomsten nog steeds hoger zijn dan de Wajong-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank was het Uwv gehouden over te gaan tot intrekking en terugvordering van de Wajong-uitkering van appellant.
2.4.
Met het overleggen van het onderzoeksrapport en de daaraan mede ten grondslag liggende onderzoeksbevindingen van de politie, heeft het Uwv volgens de rechtbank aangetoond dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te doen van zijn werkzaamheden in de hennepkwekerij in zijn huurwoning in de periode van 1 augustus 2018 tot 28 november 2018 en de daaruit genoten inkomsten. De door het Uwv opgelegde boete van € 2.494,86 (50% van het benadelingsbedrag) acht de rechtbank passend. Appellant heeft geen gegevens verstrekt in het kader van een inkomens- en vermogensonderzoek, waardoor bij de vaststelling van de hoogte van de boete geen rekening kon worden gehouden met de draagkracht.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft zijn standpunt herhaald dat hij geen enkele wetenschap droeg van de hennepplantage en dat hij dus ook geen inkomsten heeft genoten uit de hennepplantage. Appellant heeft de inlichtingenplicht niet geschonden, zodat hem ten onrechte een boete is opgelegd. Bovendien is de boete gezien zijn financiële draagkracht te hoog vastgesteld.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep voor zover dit ziet op het niet betalen van de Wajong-uitkering en de terugvordering niet slaagt. Het hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op de boete slaagt wel.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de niet betaling van zijn uitkering en terugvordering is in essentie een herhaling van wat hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank over deze gronden geoordeeld. De Raad onderschrijft de overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, zoals verkort weergegeven onder 2. De Raad voegt daar nog aan toe dat het standpunt van appellant in hoger beroep niet overeenkomt met wat hij tegenover de strafrechter heeft verklaard, namelijk dat hij zelf de hennepkwekerij met een aantal personen heeft opgezet, dat hij de hennepplanten heeft verzorgd en dat hij een deel van de opbrengsten zou krijgen.
4.4.
De Raad volgt het Uwv en de rechtbank in hun oordeel dat appellant, door geen melding te doen van de aanwezigheid van een hennepkwekerij in zijn woning, de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Het Uwv was daarom verplicht appellant een boete op te leggen. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv erkend dat de boete – mede gelet op de vastgestelde aflossingscapaciteit – te hoog is vastgesteld. Uitgaande van normale verwijtbaarheid had de boete volgens het Uwv moeten worden vastgesteld op € 948,-. Andere omstandigheden die de boeteoplegging beïnvloeden zijn niet aangevoerd.
4.5.
In geval een boete is opgelegd, wordt ambtshalve getoetst of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.
4.5.1.
De procedure heeft vanaf de datum van het kenbaar maken aan appellant van het voornemen tot boeteoplegging op 19 juni 2019 tot de datum van deze uitspraak vier jaar en ruim drie maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden. Al eerder heeft de Raad overwogen dat een dergelijke overschrijding aanleiding geeft voor het verminderen van de boete en hoe de vermindering wordt bepaald. [3]
4.5.2.
In het geval dat de redelijke termijn met minder dan zes maanden is overschreden bestaat aanleiding de boete met 5% te verminderen. In deze overschrijding van de redelijke termijn, met ruim drie maanden, is dan ook aanleiding gelegen voor een vermindering van de boete met 5%, wat neerkomt op een verlaging met € 47,40. De boete wordt aldus vastgesteld op € 900,60.

Conclusie en gevolgen

5. Omdat de boete te hoog is, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd want het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond. Dat besluit zal alleen worden vernietigd voor zover de boete daarin is gehandhaafd op € 2.494,86. De Raad zal het bedrag van de boete met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht vaststellen op € 900,60. De nihilstelling van de uitkering en de terugvordering blijven wel in stand.
6. Omdat het hoger beroep slaagt krijgt appellant een vergoeding voor zijn (proces)kosten. Deze worden begroot op € 1.194,- in bezwaar, € 1.674,- in beroep en € 1.674,- in hoger beroep, in totaal € 4.542,-. Ook krijgt hij het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 januari 2020 voor zover de boete is gehandhaafd op € 2.494,86;
- herroept het boetebesluit van 22 augustus 2019;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 900,60 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre
in de plaats treedt van het besluit van 2 januari 2020;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.542,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te tekenen

Bijlage

Relevante bepalingen Wet Wajong ten tijde hier van belang
Artikel 3:40
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 3:74. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3:74, eerste lid, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3:74, eerste lid, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding niet opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
(…)
4. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 3:74, in situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger een zodanige waarschuwing is gegeven.
(…)
8. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
(…)
10. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels worden gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
(…)
Artikel 3:48
1. Indien de jonggehandicapte, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, wordt die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 3:1, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering:
a. niet betaald, indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 3:1, vijfde lid, zou zijn, niet langer sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%; of
b. indien onderdeel a niet van toepassing is, betaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 3:1, vijfde lid, zou zijn.
Na afloop van het in de aanhef genoemde tijdvak wordt de arbeid aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 3:1, vijfde lid.
Artikel 3:56
1. De uitkering de loonsuppletie, bedoeld in artikel 3:67, en de inkomenssuppletie, bedoeld in artikel 3:68, die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 3:18 onverschuldigd is verstrekt, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
(…)
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 3:74,
1. De jonggehandicapte, diens wettelijke vertegenwoordiger alsmede de instelling, bedoeld in artikel 3:47, waaraan arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt betaald, zijn verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt betaald. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

Voetnoten

1.De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 7 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2471.
2.Zie onder meer de uitspraak van de Raad 20 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2083.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3657.