Uitspraak
20.1505 WAJONG
6 maart 2020, 19/2035 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die een Wajong-uitkering ontvangt. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant heeft in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd als in de eerdere procedure. De rechtbank had geoordeeld dat de ontdekking van een hennepkwekerij in de door appellant gehuurde woning de veronderstelling rechtvaardigt dat hij (mede-)eigenaar was van deze hennepkwekerij en dat hij inkomsten uit deze hennepteelt heeft genoten. De rechtbank oordeelde dat de appellant deze veronderstelling niet had weerlegd met concrete en verifieerbare gegevens. Het Uwv had op basis van het rapport over wederrechtelijk verkregen voordeel de Wajong-uitkering van de appellant over een bepaalde periode op nihil gesteld en een bedrag van € 6.136,63 teruggevorderd. De Centrale Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv bevoegd was om de inkomsten schattenderwijs vast te stellen, omdat de appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij. De Raad oordeelt dat de appellant niet in bewijsnood verkeert en dat zijn beroep op de onschuldpresumptie niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.