ECLI:NL:CRVB:2023:2096

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
13 november 2023
Zaaknummer
22/2216 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overname van betalingsverplichtingen op grond van hoofdstuk IV van de WW en de vraag of vakantiedagen in mindering mogen worden gebracht op de faillissementsuitkering

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht 168 vakantie-uren en de vakantietoeslag daarvan in mindering heeft gebracht op de faillissementsuitkering van appellant. Appellant, die in dienst was bij [Naam B.V.], betwist dat hij verplicht was om vakantiedagen op te nemen tijdens de bedrijfssluiting in de zomervakantie van 2020. Het Uwv had eerder besloten om de betalingsverplichtingen van de ex-werkgever van appellant over te nemen, maar heeft bij een later besluit deze vakantiedagen in mindering gebracht op de uitkering. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellant niet deelnam aan een spaarurenregeling, waardoor hij niet verplicht was om vakantiedagen op te nemen tijdens de bedrijfssluiting. De Raad oordeelt dat het Uwv ten onrechte de vakantiedagen in mindering heeft gebracht en vernietigt de eerdere uitspraak. Het Uwv moet binnen zes weken een nieuw besluit nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

22/2216 WW
Datum uitspraak: 8 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
6 juli 2022, 21/5173 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 14 oktober 2020 heeft het Uwv met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van de ex-werkgeefster van appellant, [Naam B.V.] , overgenomen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft bij besluit van 17 december 2021 (bestreden besluit) het besluit van 14 oktober 2020 gehandhaafd.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. S.G.C. van Ingen hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ingen. Op verzoek van appellant is als getuige gehoord [Naam broer] , broer van appellant, die werkzaam was als manager operations bij [Naam B.V.] Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht een saldo aan vakantiedagen plus vakantietoeslag hierover in mindering heeft gebracht op de faillissementsuitkering van appellant. Volgens appellant is het Uwv er ten onrechte van uitgegaan dat hij tijdens de zomervakantie, in de periode van 17 juli 2020 tot en met 16 augustus 2020, geen werkzaamheden kon verrichten wegens een bedrijfssluiting en daarom vakantiedagen moest opnemen. Het Uwv heeft hierdoor ten onrechte 168 vakantie-uren in mindering gebracht op het verlofsaldo van appellant. De Raad volgt dit standpunt en komt tot het oordeel dat het Uwv hierdoor de faillissementsuitkering op een te laag bedrag heeft vastgesteld.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is op 25 augustus 1997 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) [Naam B.V.] (werkgeefster). Op 1 juli 2020 is de werkgeefster in staat van faillissement verklaard. Op 6 juli 2020 heeft de curator de arbeidsovereenkomst met appellant opgezegd. De opzegtermijn loopt tot en met 16 augustus 2020.
1.2.
Op 15 juli 2020 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag ingediend om met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van werkgeefster over te nemen wegens betalingsonmacht (faillissementsuitkering).
1.3.
Bij besluit van 14 oktober 2020 heeft het Uwv appellant een faillissementsuitkering toegekend, waarbij op de uitkering in mindering zijn gebracht een bedrag van € 1.900,54 bruto voor te veel opgenomen vakantiedagen en een bedrag van € 152,04 bruto voor teveel betaalde vakantietoeslag over deze vakantiedagen, in totaal € 2.052,58 bruto. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 oktober 2020, omdat hij het niet eens is met de vaststelling van het aantal over te nemen vakantie-uren.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 11 februari 2021 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 oktober 2020 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.5.
Bij uitspraak van 24 augustus 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:4043, heeft de rechtbank Midden-Nederland de beslissing op bezwaar van 11 februari 2021 vernietigd en het Uwv opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het op de weg van het Uwv had gelegen om nader onderzoek te doen en in ieder geval aan de hand van de verlofadministratie van voorgaande jaren zelfstandig te onderzoeken of appellant tijdens de bedrijfssluiting in de zomervakantie doorwerkte.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 17 december 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de in 1.5. vermelde uitspraak van 24 augustus 2021. Het Uwv is bij het standpunt gebleven dat terecht 168 vakantie-uren voor de periode van 17 juli 2020 tot en met 16 augustus 2020 in mindering zijn gebracht op de faillissementsuitkering. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant op grond van zijn arbeidsovereenkomst en de van toepassing zijnde Collectieve Arbeidsovereenkomst voor de Contractcateringbranche (cao) verplichte vrije dagen heeft, bijvoorbeeld tijdens de schoolvakanties. In de cao is opgenomen dat er een verplichte bedrijfssluiting kan gelden. Bij werkgeefster was sprake van een bedrijfssluiting, waarbij appellant in overleg zou kunnen doorwerken. Het Uwv heeft naar aanleiding van de uitspraak van 24 augustus 2021 een onderzoek ingesteld bij de curator naar de opgenomen verlofuren van appellant. Daarbij heeft het Uwv gevraagd naar een overzicht waaruit blijkt dat appellant in de jaren vanaf 2015 in de (zomer)vakantie heeft doorgewerkt. Uit de informatie die het Uwv van de curator heeft ontvangen, blijkt niet van bewijs dat appellant in de vakanties heeft doorgewerkt. Het Uwv stelt zich daarom op het standpunt dat niet is aangetoond dat appellant met werkgeefster heeft afgesproken dat hij tijdens de zomervakantie in 2020 zou doorwerken voor het volledige aantal uren. Voor de dagen in de zomervakantie van 2020 waarover werkgeefster niet kan bevestigen dat appellant heeft gewerkt – dit betreft de periode van 17 juli 2020 tot en met 16 augustus 2020 – is het Uwv uitgegaan van de cao op het punt van de regeling van bedrijfssluiting tijdens de zomervakantie.

Uitspraak van de rechtbank2.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen in geschil is of appellant in de zomervakantie van het jaar 2020 zou hebben doorgewerkt als werkgeefster niet in staat van faillissement zou zijn verklaard. Het Uwv heeft bij het nemen van het bestreden besluit zelfstandig onderzoek gedaan door bij de curator een overzicht op te vragen van het aantal uren dat appellant in de jaren 2015 tot en met 2019 in de zomervakantie heeft doorgewerkt. Namens de curator is op1 oktober 2021 geantwoord dat appellant inmiddels heeft ontvangen waar hij conform de administratie van de werkgeefster recht op had en dat er slechts een vordering over reiskosten ter verificatie is opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv hiermee voldoende inspanningen heeft verricht om een gespecificeerde verlofadministratie over het jaar 2019 en de jaren daarvoor te verkrijgen. Dat het niet is gelukt om hierover meer informatie te krijgen, komt niet voor rekening en risico van het Uwv, omdat het Uwv voor deze informatievoorziening afhankelijk is van derden.

2.2.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit het e-mailbericht van 18 augustus 2020 van de curator weliswaar blijkt dat appellant in de zomervakantie regelmatig doorwerkte, maar van de door appellant gestelde afspraak met werkgeefster dat hij elke vakantie zou doorwerken, heeft de curator geen bevestiging gekregen. Ook heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant geen bewijs heeft overgelegd dat hij in voorgaande jaren in de zomervakantie heeft doorgewerkt, bijvoorbeeld door middel van salarisstroken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van appellant op werkgeefster niet duidelijk aanwijsbaar, onvoldoende concreet en aan gerede twijfel onderhevig is. Dit betekent volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1563) dat de vordering niet in aanmerking komt voor overneming op grond van hoofdstuk IV van de WW. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het Uwv terecht de periode van 17 juli tot en met 16 augustus 2020 als vakantie heeft aangemerkt en terecht 168 vakantie-uren en de vakantietoeslag hierover in mindering heeft gebracht op de faillissementsuitkering.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden in essentie herhaald. Appellant heeft aangevoerd dat in zijn geval geen sprake was van een verplichte bedrijfssluiting tijdens de zomervakantie en dat hij een mondelinge afspraak had met werkgeefster dat hij tijdens de zomervakantie zou doorwerken. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant in hoger beroep twee verklaringen overgelegd en verwezen naar de door de getuige ter zitting afgelegde verklaring. Volgens appellant nam hij niet deel aan een spaarurenregeling. Ook heeft werkgeefster een verplichte bedrijfssluiting niet op juiste wijze aan hem kenbaar gemaakt. Appellant heeft hierbij verwezen naar artikel 3 in bijlage D1a van de cao. Dit betekent volgens appellant dat hij geen verplicht verlof hoefde op te nemen tijdens de zomervakantie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.2.
Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de vraag of het Uwv terecht 168 vakantieuren (21 dagen van 8 uur) en de vakantietoeslag over deze uren in mindering heeft gebracht op de faillissementsuitkering van appellant. De volgens het Uwv door appellant opgenomen vakantie-uren tot 17 juli 2020 en het door het Uwv vastgestelde saldo aan opgebouwde vakantie-uren tot en met 16 augustus 2020 zijn niet in geschil.
4.3.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, in Deel D (‘Verbijzonderende regeling arbeidsvoorwaarden Onderwijscatering’) van de cao geldt voor locaties met een vaste bedrijfssluiting dat indien het aantal vakantiedagen waarop werknemer recht heeft minder is dan het aantal dagen op jaarbasis waarop wegens sluiting van de locatie geen arbeid kan worden verricht, werkgever en werknemer een spaarurenregeling overeen kunnen komen.
Ingevolge het tweede lid van voormeld artikel deelt werkgever werknemer bij plaatsing op een locatie met een vaste bedrijfssluiting mede dat werknemer periodiek geen arbeid kan verrichten op die locatie vanwege de vaste bedrijfssluiting. Werkgever biedt werknemer aan een spaarurenregeling overeen te komen. Voorschriften voor toepassing van een spaarurenregeling zijn opgenomen in het direct aan het onderhavige hoofdstuk opgenomen bijlage D1a.
4.3.2.
Ingevolge artikel 1, onder b, in samenhang met bijlage D1a (‘Voorschriften voor toepassing Spaarurenregeling’) bij de cao, is de spaarurenregeling van toepassing indien het aantal vakantiedagen waarop werknemer recht heeft, minder is dan het aantal dagen op jaarbasis waarop wegens sluiting van de locatie geen arbeid kan worden verricht. In artikel 2 van bijlage D1a is bepaald dat werknemer zijn vakantiedagen zal opnemen in de periode(s) waarin wegens sluiting van de locatie geen werkzaamheden kunnen worden verricht.
4.4.
Zoals met partijen ter zitting is besproken, is niet in geschil dat appellant niet deelnam aan een spaarurenregeling. Dit betekent dat voor appellant de voorschriften in de cao voor toepassing van een spaarurenregeling, waarin is bepaald dat de werknemer zijn vakantiedagen zal opnemen in de periode(s) waarin wegens sluiting van de locatie geen werkzaamheden kunnen worden verricht, niet gelden. Anders dan het Uwv heeft gesteld, was appellant dus niet verplicht om vakantiedagen op te nemen tijdens een bedrijfssluiting in de zomervakantie van de schoollocatie(s) waar hij werkzaam was. Dit betekent dat het Uwv ten onrechte over de periode van 17 juli 2020 tot en met 16 augustus 2020 168 vakantie-uren plus vakantietoeslag in mindering heeft gebracht op de faillissementsuitkering van appellant.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep zal alsnog gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd, voor zover daarbij is gehandhaafd dat 168 vakantie-uren plus vakantietoeslag in mindering moeten worden gebracht op de faillissementsuitkering van appellant. De Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf te voorzien. Het Uwv zal daarom binnen zes weken een nieuw besluit dienen te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van deze uitspraak.
5.2.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
6.1.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Bij het nemen van de nieuwe beslissing op het bezwaar zal het Uwv moeten beslissen op het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar van appellant.
6.2.
De kosten voor de aan appellant verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 837,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift) en
€ 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 2.511,-. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 december 2021 gegrond en vernietigt dat
besluit, voor zover daarbij de verrekening van 168 vakantie-uren inclusief de vakantietoeslag is gehandhaafd;
- draagt het Uwv op binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met
inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad
kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.511,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage

In artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW is bepaald dat het recht op
uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW het vakantiegeld over ten hoogste het jaar
onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de dienstbetrekking is geëindigd omvat.
Uit het derde lid van dit artikel volgt dat de hoogte van de uitkering van het vakantiegeld,
bedoeld in liet eerste lid, onderdeel c, wordt berekend op grond van de aanspraak op vakantiedagen die de werknemer bij het einde van de dienstbetrekking heeft.