ECLI:NL:CRVB:2021:1563

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
19/3418 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vergoeding van gewerkte overuren afgewezen wegens onvoldoende aanwijsbaarheid en concreetheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van appellant tot vergoeding van gewerkte overuren. Appellant, werkzaam bij een failliete werkgever, had het Uwv verzocht om de loondoorbetalingsverplichtingen over te nemen. Het Uwv had eerder een uitkering toegekend, maar weigerde de vergoeding voor overwerk omdat deze uren al in het maandloon waren inbegrepen. Appellant stelde dat hij recht had op vergoeding van overuren, maar de rechtbank Gelderland had zijn beroep ongegrond verklaard. De Centrale Raad oordeelde dat de vordering van appellant aan gerede twijfel onderhevig was en dat er onvoldoende bewijs was voor de gestelde overuren. De enkele vermelding van 40 uren per week op de loonstrook was niet voldoende om een duidelijke aanspraak op uitbetaling van overuren te onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het verzoek van appellant niet voor overname in aanmerking kwam, omdat het onvoldoende aanwijsbaar en concreet was. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en concrete bewijsvoering bij vorderingen op een betalingsonmachtige werkgever.

Uitspraak

19 3418 WW

Datum uitspraak: 30 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juli 2019, 18/2566 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.F.M.G. Heutink, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2021. Appellant is verschenen, vergezeld door [naam]. Het Uwv heeft zich via een beeldverbinding (videobellen) laten vertegenwoordigen door I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 juni 2016 werkzaam voor [werkgeefster] (werkgeefster) in de functie van bedrijfsleiding operatie locatie en kwaliteit controleur.
1.2.
Werkgeefster is bij uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 september 2017 in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 19 september 2017 heeft de curator de arbeidsovereenkomst tussen appellant en werkgeefster opgezegd.
Appellant heeft het Uwv verzocht om met toepassing van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de loondoorbetalingsverplichtingen van werkgeefster over te nemen.
1.3.
Bij besluit van 12 januari 2018 heeft het Uwv appellant een uitkering toegekend op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Daarbij zijn bedragen aan loon en vakantietoeslag overgenomen van in totaal € 13.545,87 over de periode 1 september 2017 tot en met 31 oktober 2017. Appellant komt niet voor een vergoeding van overwerk in aanmerking, omdat deze uren reeds zijn inbegrepen in zijn maandloon. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij het besluit van 30 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv toegelicht dat er gerede twijfel is dat er een duidelijke en afzonderlijke aanspraak zou bestaan op uitbetaling van overuren. Het Uwv handhaaft het standpunt dat de vergoeding voor gewerkte overuren is opgenomen in het maandloon.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door werkgeefster en appellant op 11 mei 2016 ondertekende arbeidsovereenkomst, noch de loonstroken aanwijzingen bevatten dat appellant structureel – veelvuldig – zou overwerken. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van appellant op de cao niet slaagt, nu de algemene verplichting van werkgeefster om overwerkuren te betalen niets zegt over de vraag of in een individueel geval overuren zijn verricht. Dat het overwerk door werkgeefster zwart werd uitbetaald zoals appellant ter zitting heeft toegelicht, maakt dat volgens de rechtbank niet anders. De rechtbank wijst erop dat het kenmerk van zwart betaalde bedragen is dat hiervan doorgaans geen dan wel een inadequate registratie wordt bijgehouden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat er gerede twijfel bestaat dat er een duidelijke afzonderlijke aanspraak zou bestaan op uitbetaling van de overuren, temeer omdat werkgeefster de opgave van overuren van appellant niet heeft willen aftekenen. De stelling van appellant dat werkgeefster in het kader van bestuursaansprakelijkheid een groot financieel belang heeft om de schuldenlast van de gefailleerde vennootschap zoveel mogelijk naar beneden bij te stellen slaagt evenmin nu deze beroepsgrond uitgaat van veronderstellingen en niet nader wordt onderbouwd. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat de stelling van appellant dat collega’s die in een vergelijkbare positie verkeerden wel door het Uwv voor vergoeding van overuren in aanmerking zijn gebracht geen doel treft omdat de opgaven van overuren van de collega’s zoals appellant ter zitting heeft toegelicht wel door werkgeefster zijn afgetekend. Appellant en de betreffende collega’s verkeren niet in dezelfde positie waardoor het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
3. Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar zijn beroepsgronden en gesteld dat hij niet eerder heeft geweten dat werkgeefster niet alle loonbetalingen fiscaal (tijdig) heeft verantwoord. Verder heeft appellant aangevoerd dat voor de door hem gestelde aanspraak op vergoeding van overuren geen vereiste is dat er een duidelijk afzonderlijke aanspraak bestaat op uitbetaling van overuren. De grondslag voor deze aanspraak ligt volgens appellant in de arbeidsovereenkomst en de cao. De overuren zijn in opdracht van werkgeefster gemaakt. Werkgeefster heeft de overuren ten onrechte niet willen aftekenen. De opgaven van overuren van collega’s zijn namelijk wel door werkgeefster afgetekend. Appellant wijst er daarbij op dat hij zijn uren op gelijke wijze als de andere werknemers heeft bijgehouden. Werkgeefster heeft ook nooit aangegeven dat ondertekening van het urenoverzicht is geweigerd omdat het overzicht niet zou kloppen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving en de uitleg daarvan wordt verwezen naar de onderdelen 3.1 en 3.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De door het Uwv over te nemen verplichtingen worden bepaald door wat een werkgever en een werknemer in hun rechtsverhouding zijn overeengekomen of wat uit het burgerlijk recht ten aanzien van die rechtsverhouding voortvloeit. Ter vaststelling van de aanspraken van een werknemer op een werkgever moet de bestuursrechter zelfstandig uit het burgerlijk recht voortvloeiende verplichtingen van een tot betaling onmachtige werkgever en de arbeidsrechtelijke verhouding tussen de werknemer en de werkgever beoordelen
(zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 9 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1243 en van 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1820). Het is vaste rechtspraak dat vorderingen van een werknemer op zijn betalingsonmachtige werkgever niet voor overneming op grond van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komen als die vorderingen niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet en aan gerede twijfel onderhevig zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3097). Dat betekent dat de bestuursrechter zich een oordeel heeft te vormen of uit het arbeidsrecht en de arbeidsrechtelijke rechtspraak voortvloeit dat een tussen de werkgever en zijn werknemer niet vaststaande aanspraak aan de eis van aanwijsbaarheid voldoet en zo concreet is dat die vordering, ware zij aan de burgerlijke rechter ter beoordeling voorgelegd, zou zijn toegewezen.
4.3.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv de omvang van het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW juist heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of het Uwv terecht de door appellant gestelde overwerkuren vanaf 21 juni 2017 niet heeft overgenomen omdat deze vordering van appellant aan gerede twijfel onderhevig is.
4.4.
De gronden van appellant in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van de gronden in beroep. Terecht is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de door appellant gestelde aanspraak op vergoeding van overwerkuren aan gerede twijfel onderhevig is. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.5.
Aan de door appellant ter zitting getoonde kopie van een werkgeversverklaring, waarop een bedrag voor overwerk is ingevuld, kan niet de door hem gewenste waarde worden toegekend. Ter zitting is vastgesteld dat dit stuk afwijkt van de door appellant in bezwaar overgelegde werkgeversverklaring van gelijke datum waarop een bedrag voor overwerk juist ontbreekt. Appellant heeft geen verklaring voor deze afwijking kunnen geven.
4.6.
De enkele vermelding op de loonstrook van 40 uren per week is onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van een vordering op werkgeefster, die duidelijk aanwijsbaar en voldoende concreet is. Daaruit blijkt immers niet van door appellant gemaakte en betaalde overuren. Evenmin blijkt uit de polisadministratie (Suwinet) van de door appellant gestelde overuren. Tenslotte is, anders dan appellant heeft gesteld, niet gebleken dat hij het niet uitbetalen van de gestelde overuren bij werkgeefster heeft aangekaart.
4.7.
Gelet op het voorgaande is het verzoek van appellant tot vergoeding van gewerkte overuren onvoldoende aanwijsbaar en concreet en komt daarom niet voor overname in aanmerking.
4.8.
Uit hetgeen is overwogen in 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt het hoger beroep.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.L.K. Dagmar