ECLI:NL:RBMNE:2021:4043

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
24 augustus 2021
Zaaknummer
UTR - 21 _ 941
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Uwv inzake uitkering wegens betalingsonmacht en vakantiedagen

In deze zaak heeft eiser, die op 25 augustus 1997 in dienst trad bij de rechtsvoorganger van [bedrijf] B.V., beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv. Eiser werd op 1 juli 2020 ontslagen na het faillissement van zijn werkgever en vroeg op 15 juli 2020 een uitkering aan wegens betalingsonmacht. Het Uwv kende een voorschot toe, maar verklaarde later het bezwaar van eiser ongegrond. Eiser was het niet eens met de eindafrekening van de uitkering, waarin het Uwv twee bedragen in mindering bracht voor te veel opgenomen vakantiedagen en vakantietoeslag. De rechtbank constateerde dat het Uwv onvoldoende zelfstandig onderzoek had gedaan naar de aanspraken van eiser op vakantie-uren en dat de berekeningen van partijen niet overeenkwamen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet had aangetoond dat eiser recht had op de in mindering gebrachte bedragen en dat er onvoldoende bewijs was voor de bedrijfssluiting die het Uwv aanvoerde. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg het Uwv op een nieuw besluit te nemen, waarbij het ook de proceskosten van eiser moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/941

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] ,

eiser,
(gemachtigde: mr. S.G.C. van Ingen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv), verweerder,
(gemachtigde: M. Tieman).

Inleiding

1. Eiser is op 25 augustus 1997 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ). In het verleden was (de rechtsvoorganger van) [bedrijf] in eigendom van de familie van eiser. Op 1 juli 2020 is [bedrijf] failliet verklaard. Op 6 juli 2020 is eiser ontslag aangezegd. De opzegtermijn liep tot en met 16 augustus 2020.
2. Op 15 juli 2020 heeft het Uwv van eiser een aanvraag ontvangen voor een uitkering vanwege betalingsonmacht van zijn werkgever op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (hierna: WW). Met het besluit van 23 juli 2020 is aan eiser een voorschot op de uitkering wegens betalingsonmacht toegekend.
3 Met het besluit van 14 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft het Uwv de eindafrekening opgemaakt van de uitkering wegens betalingsonmacht.
4. Met het besluit van 11 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
5. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
6. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
7. Het onderzoek ter zitting heeft via Skype plaatsgevonden op 28 juli 2021. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De geschilpunten

8. Het Uwv heeft volgens de eindafrekening twee bedragen op de uitkering in mindering gebracht. Het gaat om een bedrag van € 1.900,54 voor te veel opgenomen vakantiedagen en een bedrag van € 152,04 voor te veel betaalde vakantietoeslag over vakantiedagen. Eiser is het niet eens met de verrekening van in totaal € 2.052,58. Eiser heeft een eigen berekening gemaakt, die afwijkt van de berekening van verweerder. De verschillen in de berekeningen zitten in de posten:
a) ADV-uren;
b) vakantiedagen.
De rechtbank zal die posten achtereenvolgens bespreken.
A) ADV-uren
9. Het Uwv is er in zijn berekening van uitgegaan dat eiser over de periode van 1 januari 2020 tot en met 16 augustus 2020 recht heeft op 64,69 ADV-uren (en daarnaast nog 2,50 TVT-uren). Eiser is in zijn berekening uitgegaan van dezelfde periode als het Uwv, maar komt er op uit dat hij recht heeft op 66,88 ADV-uren. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser toegelicht dat het aantal ADV-uren is berekend door het jaarlijks saldo van 104 uren om te rekenen naar de periode van 1 januari 2020 tot en met 16 augustus 2020. Volgens de gemachtigde van eiser moet het jaarlijks aantal uren van 104 worden gedeeld door 12 maanden en de uitkomst dient te worden vermenigvuldigd met 7,5 maand en dat leidt volgens de gemachtigde van eiser tot 65 ADV-uren. Vervolgens heeft de gemachtigde van eiser deze grond op de zitting ingetrokken, zodat de rechtbank deze beroepsgrond onbesproken zal laten.
B) Vakantiedagen

Juridisch kader

10. In artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW is bepaald – voor zover hier van belang – dat het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW het vakantiegeld over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de dienstbetrekking is geëindigd omvat.
11. In artikel 64, derde lid, van de WW is – voor zover hier van belang – bepaald dat de hoogte van de uitkering van het vakantiegeld, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt berekend op grond van de aanspraak op vakantiedagen die de werknemer bij het einde van de dienstbetrekking heeft.
12. De door het Uwv over te nemen verplichtingen worden bepaald door wat een werkgever en een werknemer in hun rechtsverhouding zijn overeengekomen of wat uit het burgerlijk recht ten aanzien van die rechtsverhouding voortvloeit. Ter vaststelling van de aanspraken van een werknemer op een werkgever moet de bestuursrechter zelfstandig uit het burgerlijk recht voortvloeiende verplichtingen van een tot betaling onmachtige werkgever en de arbeidsrechtelijke verhouding tussen de werknemer en de werkgever beoordelen. [1]
Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dat vorderingen niet voor overneming op basis van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komen als zij niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet zijn en aan gerede twijfel onderhevig. [2] Dat betekent dat de bestuursrechter zich een oordeel heeft te vormen of uit het arbeidsrecht en de arbeidsrechtelijke rechtspraak voortvloeit dat een tussen de werkgever en zijn werknemer niet vaststaande aanspraak aan de eis van aanwijsbaarheid voldoet en zo concreet is dat die vordering, ware zij aan de burgerlijke rechter ter beoordeling voorgelegd, zou zijn toegewezen.
13. Bij de beantwoording van de vraag of een vordering voor overneming in aanmerking komt, dient het Uwv zich op basis van de beschikbare gegevens en zonodig op grond van eigen onderzoek zelfstandig een oordeel te vormen over het al dan niet bestaan van een verplichting van de werkgever tot betaling van achterstallig loon. [3]

De beoordeling

14. De rechtbank constateert dat uit de berekeningen volgt dat partijen het eens zijn over de volgende punten:
- eiser heeft jaarlijks recht op 200 vakantie-uren en het recht over 2020 moet naar rato worden berekend (dus over de periode van 1 januari 2020 tot en met 16 augustus 2020);
- eiser heeft in 2020 (en voor 17 juli 2020) 131 vakantie-uren opgenomen;
- eiser heeft tot 17 juli 2020 doorgewerkt.
15. De rechtbank constateert de volgende verschillen in de berekeningen van partijen:
- volgens het Uwv heeft eiser de vakantie-uren over 2019 allemaal opgenomen, terwijl eiser dat heeft betwist;
- volgens het Uwv geldt ook voor eiser een vaste bedrijfssluiting op grond van artikel 2, deel D, van de CAO contractcatering, en daarom heeft eiser over de periode van 17 juli 2020 tot en met 16 augustus 2020 168 vakantie-uren opgenomen, terwijl eiser dat heeft betwist.
16. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv geen, althans onvoldoende, zelfstandig onderzoek heeft gedaan en dat het Uwv niet, dan wel onvoldoende, zich zelfstandig een oordeel heeft gevormd over het saldo vakantie-uren van eiser. Het Uwv heeft zich slechts gebaseerd op informatie in het dossier. Niet is gebleken dat het Uwv een eigen onderzoek heeft verricht.
17. Door het Uwv is geen gespecificeerde verlofadministratie over het jaar 2019 opgevraagd. Dit terwijl artikel 7:641, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek de werkgever verplicht om aan de werknemer een verklaring uit te reiken waaruit blijkt over welk tijdvak de werknemer bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog aanspraak op vakantie heeft. Uit deze verplichting kan worden afgeleid dat een werkgever gedurende de arbeidsovereenkomst de administratie van genoten en openstaande vakantiedagen van een werknemer dient bij te houden. [4]
18. Daarnaast is door het Uwv geen zelfstandig onderzoek verricht naar in hoeverre de bedrijfssluiting van toepassing is op de concrete situatie van eiser. Het Uwv heeft ter onderbouwing van zijn standpunt op de zitting verwezen naar andere werknemers die geen bezwaar hebben gemaakt tegen de bedrijfssluiting. Uit artikel 2, lid 1, deel D, van de CAO Contractcatering blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat specifiek voor eiser een bedrijfssluiting gold. Eiser betwist ook dat een bedrijfssluiting aan hem bekend is gemaakt, zoals artikel 2, lid 2, deel D, van de CAO contractcatering vereist. Eiser stelt meerdere jaren achter elkaar te hebben doorgewerkt tijdens de bedrijfssluiting in de zomervakanties. Dit was gebaseerd op mondelinge afspraken die niet op papier zijn gezet, vanwege de voorgeschiedenis van het bedrijf als familiebedrijf. Op de zitting heeft eiser erop gewezen dat uit de verlofadministratie over voorgaande jaren zou moeten blijken dat hij tijdens de bedrijfssluiting in de zomervakanties doorwerkte. Indicaties dat eiser tijdens de bedrijfssluiting in de zomervakanties doorwerkte, kunnen naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid uit de e-mail van de curator, mr. Hendriks, van 18 augustus 2020 en de verklaring van de heer [A] in zijn e-mail van 25 juni 2021. Volgens de e-mail van mr. Hendriks is hem uit navraag bij de afdeling personeelszaken gebleken dat eiser in de zomervakantie geregeld doorwerkte en dat eiser in 2020 heeft doorgewerkt tot 17 juli 2020. Dit terwijl uit het dossier blijkt dat de bedrijfssluiting op 13 juli 2020 was. Uit de verklaring van de heer [A] volgt ook dat eiser diverse werkzaamheden verrichtte tijdens de zomervakanties. De rechtbank is daarom van oordeel dat het op de weg van het Uwv had gelegen om nader eigen onderzoek te doen en om ieder geval aan de hand van de verlofadministratie van voorgaande jaren zelfstandig te onderzoeken of eiser tijdens de bedrijfssluiting in de zomervakanties doorwerkte.

Conclusie

19. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen, met inachtneming van wat de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, aangezien voor de verdere besluitvorming nog een zelfstandig onderzoek en een inhoudelijke beoordeling door het Uwv vereist is. Het is aan het het Uwv om dit op te pakken en daar kan de rechtbank niet op vooruit lopen. De rechtbank volstaat nu dus met het vernietigen van het bestreden besluit.
20. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Het Uwv moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 748,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.496,-. Daarnaast bepaalt de rechtbank dat het Uwv het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het Uwvop een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser;
- draagt het Uwvop het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het Uwvin de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, rechter, in aanwezigheid van mr. G.M.C.P. Maarhuis, griffier. De beslissing is uitgesproken op 24 augustus 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 9 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1243, 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1820 en van 17 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1438.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 24 november 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR6424 en van 17 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1438.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 5 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD1436 en van 12 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2794.
4.HR 21 juni 1991,