ECLI:NL:CRVB:2023:2082

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2023
Publicatiedatum
9 november 2023
Zaaknummer
22/1509 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering op basis van verwijtbare werkloosheid en onschuldpresumptie na strafrechtelijke vrijspraak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die zich beroept op een vrijspraak in een strafzaak. Appellant, die sinds 1 juli 2015 werkzaam was als manager bij een hotel, werd op non-actief gesteld wegens disfunctioneren en later ontslagen op staande voet vanwege het onrechtmatig gebruik van de tankpas van zijn werkgever. Het UWV weigerde de WW-uitkering op basis van verwijtbare werkloosheid. Appellant stelde dat de besluiten van het UWV in strijd waren met de onschuldpresumptie, zoals vastgelegd in artikel 6, lid 2, van het EVRM, omdat hij was vrijgesproken van de strafbare feiten die aan zijn ontslag ten grondslag lagen.

De Raad heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het UWV terecht de WW-uitkering heeft geweigerd. De Raad oordeelde dat de vrijspraak in de strafzaak niet automatisch betekent dat de besluiten van het UWV onterecht zijn. De Raad benadrukte dat in bestuursrechtelijke procedures minder strenge bewijsregels gelden dan in strafrechtelijke procedures. Het was voldoende aannemelijk dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij zonder toestemming van zijn werkgever de tankpas had gebruikt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. Appellant kreeg geen proceskostenvergoeding en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22/1509 WW
Datum uitspraak: 9 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 april 2022, 21/722 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 30 september 2020 heeft het Uwv appellant met ingang van 16 maart 2020 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en bepaald dat deze wegens verwijtbare werkloosheid niet tot uitbetaling komt. Met besluiten van 23 oktober 2020 en 3 november 2020 heeft het Uwv dit besluit gehandhaafd. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met drie afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 12 januari 2021 bij de weigering om de WW-uitkering uit te betalen gebleven.
Appellant heeft tegen een van de beslissingen op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J. Wattilete, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 oktober 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wattilete. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht niet is teruggekomen van de eerdere weigering om de WW-uitkering van appellant uit te betalen. Appellant heeft met een beroep op vrijspraak door de politierechter in zijn strafzaak aangevoerd dat de besluiten van het Uwv op zijn herzieningsverzoek en de aangevallen uitspraak in strijd zijn met de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad volgt dit standpunt niet.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was sinds 1 juli 2015 werkzaam voor Hotel [naam hotel] (werkgeefster), laatstelijk als manager van een team. Werkgeefster heeft appellant op 3 juni 2019 op
non-actief gesteld wegens disfunctioneren. Vanaf 6 juni 2019 is appellant wegens ziekte arbeidsongeschikt. Sindsdien heeft hij niet meer gewerkt.
1.2.
Bij beschikking van 5 november 2019 heeft de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam een verzoek van werkgeefster om de arbeidsovereenkomst te ontbinden afgewezen.
1.3.
In de periode van 5 november 2019 tot en met 17 maart 2020 heeft appellant meermaals voor rekening van werkgeefster privé getankt met de tankpas van werkgeefster bij tankstation [naam tankstation] in Aalsmeer . Op 17 maart 2020 heeft (de eigenaar van) werkgeefster dit ook persoonlijk waargenomen. Vervolgens heeft werkgeefster appellant op staande voet ontslagen. Werkgeefster heeft op 18 maart 2020 het ontslag op staande voet per e-mail bevestigd. Appellant heeft dit ontslag aangevochten bij de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam, maar die heeft bij beschikking van 3 september 2020 geoordeeld dat het ontslag op staande voet terecht was gegeven. Bij beschikking van 23 maart 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:851, heeft het gerechtshof Amsterdam de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.
1.4.
Naast het ontslag op staande voet heeft werkgeefster op 18 maart 2020 bij de politie in Amsterdam aangifte tegen appellant gedaan in verband met het gebruik van de tankpas. Met een strafbeschikking van 23 september 2020 is appellant in verband hiermee een taakstraf opgelegd. Appellant heeft hiertegen verzet ingesteld. Bij mondeling vonnis van 30 maart 2022 heeft de politierechter van de rechtbank Amsterdam de strafbeschikking vernietigd en appellant vrijgesproken van het ten laste gelegde. Aan appellant was tenlastegelegd dat hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 5 november 2019 tot en met
17 maart 2020, te Aalsmeer, in elk geval in Nederland, een of meerdere geldbedragen van in totaal (ongeveer) € 2.289,21, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [naam hotel] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl appellant die weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, te weten een tankpas op naam van [naam hotel] , in elk geval een sleutel tot het gebruik waarvan hij niet gerechtigd was.
1.5.
Op 11 september 2020 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd. Met een besluit van 30 september 2020 (besluit 1) heeft het Uwv appellant met ingang van 16 maart 2020 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering en daarbij bepaald dat deze wegens verwijtbare werkloosheid niet tot uitbetaling komt. Appellant is ontslagen omdat hij onrechtmatig gebruik heeft gemaakt van de tankpas van zijn werkgeefster. Dit is een dringende reden voor ontslag en appellant kan daarvan een verwijt worden gemaakt. Bij brief van 2 oktober 2020 heeft appellant het Uwv verzocht om besluit 1 te herzien en daarbij stukken ingebracht. Met een besluit van 23 oktober 2020 (besluit 2) heeft het Uwv besluit 1 gehandhaafd. Bij brief van 26 oktober 2020 heeft appellant het Uwv nogmaals verzocht om besluit 1 te herzien en daarbij stukken ingebracht. Met een besluit van 3 november 2020 (besluit 3) heeft het Uwv opnieuw besluit 1 gehandhaafd. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant met de overgelegde stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht.
1.6.
Appellant heeft tegen besluiten 1, 2 en 3 bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft met drie afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 12 januari 2021 de eerdere besluiten gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant opgevat als gericht tegen de beslissing op bezwaar van 12 januari 2021, waarin het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit 3 ongegrond heeft verklaard (bestreden besluit). De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant bij zijn herzieningsverzoek en in bezwaar geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht. Appellant is, gelet op de informatie die is ingebracht, nog steeds verwijtbaar werkloos en heeft daarmee geen recht op (uitbetaling van) een WW-uitkering.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant heeft aangevoerd dat hij bij zijn herzieningsverzoek wel degelijk nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft ingebracht. Er was sprake van een valse aangifte door werkgeefster en in het licht hiervan was het ontslag op staande voet onterecht. Inmiddels is appellant door de politierechter vrijgesproken. De besluiten en de aangevallen uitspraak zijn volgens appellant in strijd met de onschuldpresumptie, gewaarborgd in artikel 6, tweede lid, van het EVRM.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Het verzoek van appellant van 26 oktober 2020 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 30 september 2020. Het Uwv heeft hierop met besluit 3 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Het mondeling vonnis van de politierechter van 30 maart 2022, dat appellant in hoger beroep heeft ingebracht, dateert van na het bestreden besluit. Het Uwv heeft hierover in het bestreden besluit dus geen beslissing kunnen nemen. Partijen hebben ter zitting echter te kennen gegeven er geen bezwaar tegen te hebben dat de Raad het vonnis van de politierechter bij de beoordeling betrekt. De Raad zal daarom beoordelen of de vrijspraak door de politierechter maakt dat het bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het EVRM.
4.5.
Appellant heeft onder verwijzing naar de vrijspraak in zijn strafzaak aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie. In dit (afschrift aantekening mondeling) vonnis heeft de politierechter appellant vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd. Volgens appellant zag het tenlastegelegde op hetzelfde feitencomplex als dat heeft geleid tot de weigering van de uitbetaling van de WW-uitkering, waarbij het uitgangspunt was dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
4.6.
Op grond van artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (bijvoorbeeld het arrest van 12 juli 2013 in de zaak van Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvoor hij is vrijgesproken. Voor een geslaagd beroep op dit aspect van de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende.
4.7.
De reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM kan zich dus in voorkomend geval uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit of samenhangen met de strafrechtelijke procedure. In dit geval bestaat er met de vrijspraak van appellant in de strafzaak een verband (‘link’) als bedoeld in 4.6, omdat de tenlastelegging, zoals weergegeven in 1.4, is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als dat wat heeft geleid tot de weigering van de uitbetaling van de WW-uitkering van appellant, waarbij het uitgangspunt is dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij is ontslagen wegens het onrechtmatig gebruik maken van de tankpas van zijn werkgeefster.
4.8.
Uit de rechtspraak van het EHRM, bijvoorbeeld het arrest van 23 oktober 2014 in de zaak van Melo Tadeu tegen Portugal (ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, punt 66) en het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2016:1018 JUD0021170, punt 32) volgt dat het feit dat een verband als hiervoor bedoeld is vastgesteld op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter er aan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken – als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs – voldoende aannemelijk worden gemaakt. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Daarbij is tevens van belang dat de rechterlijke autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Vergelijk het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije en het arrest van 28 maart 2017 in de zaak van Kemal Coskun tegen Turkije (ECLI:C:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 52).
4.9.
De in 1.4 vermelde vrijspraak betekent dat de politierechter geen wettig en overtuigend bewijs aanwezig heeft geacht dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het wegnemen van geldbedragen van zijn werkgeefster middels de tankpas met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen. Uit de aantekening mondeling vonnis is echter niet op te maken wat de gronden voor de politierechter zijn geweest om in het geval van appellant over te gaan tot vrijspraak. In dit verband is ook van belang dat in de bestuursrechtelijke procedure de feitelijke vraag voorligt of appellant zonder toestemming van zijn werkgeefster heeft getankt met de tankpas. Daarnaast worden in de bestuursrechtelijke procedure minder strenge eisen aan het bewijs gesteld dan in de strafrechtelijke procedure. Voor het besluit tot weigering van de WW-uitkering is in dit geval slechts vereist dat aannemelijk is dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat sprake was van een dringende reden voor ontslag en appellant hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Enige mate van twijfel hoeft daaraan, anders dan in het strafrecht, niet in de weg te staan. In de strafzaak tegen appellant moest wettig en overtuigend worden bewezen dat appellant het oogmerk (opzet) had zich wederrechtelijk geldbedragen van zijn werkgeefster toe te eigenen met gebruikmaking van de tankpas. Voor het aannemelijk maken dat appellant zonder toestemming gebruik heeft gemaakt van de tankpas van zijn werkgeefster is opzet geen vereiste. Niet in geschil is dat appellant privé heeft getankt met de tankpas van zijn werkgeefster. Appellant heeft zich daarbij steeds op het standpunt gesteld dat hij daarvoor toestemming had van werkgeefster, omdat hij daarmee een te laag salaris mocht compenseren. Zowel de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam als het gerechtshof Amsterdam hebben deze toestemming echter gelet op hun uitspraken in de ontslagzaak van appellant (zie onder 1.3) niet aannemelijk geacht en ook in onderhavige procedure heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij toestemming van zijn werkgeefster had voor het privégebruik van de tankpas.
4.10.
Uit 4.5 tot en met 4.9 volgt dat appellant geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de gevolgtrekking rechtvaardigen dat het bestreden besluit in strijd met artikel 6, tweede lid, van het EVRM twijfel oproept over de juistheid van de gronden voor de vrijspraak.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D. Schaap