ECLI:NL:CRVB:2023:2057

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
20/201 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging Ziektewet-uitkering en geschiktheid functies na hartinfarct

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep tegen het besluit van het Uwv om de Ziektewet-uitkering van appellant te beëindigen ongegrond heeft verklaard. Appellant, die als regio locatie beheerder catering werkte, meldde zich ziek na een hartinfarct in oktober 2016. Het Uwv kende hem een Ziektewet-uitkering toe, maar beëindigde deze in november 2017, omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant betwistte deze beslissing en stelde dat hij niet door een geregistreerde verzekeringsarts was onderzocht in de primaire fase en dat zijn beperkingen waren onderschat.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv in de bezwaarfase alsnog een zorgvuldige beoordeling heeft uitgevoerd door appellant te laten onderzoeken door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad concludeert dat de medische beoordeling zorgvuldig is geweest en dat de door het Uwv geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen reden is om aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant te twijfelen. De Raad wijst ook het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen af, omdat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de besluitvorming.

Daarnaast oordeelt de Raad dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellant. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20.201 ZW

Datum uitspraak: 1 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
10 december 2019, 18/1201 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021 via beeldbellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
Het onderzoek is na de zitting heropend en er zijn vragen gesteld aan het Uwv.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 20 september 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door waarnemend gemachtigde mr. L. Boon. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft gewerkt als regio locatie beheerder catering voor gemiddeld 24,04 uur per week. Op 5 oktober 2016 heeft hij zich ziekgemeld met hartklachten na een hartinfarct. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een Uwv-arts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 augustus 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 97,65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 27 september 2017 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 5 november 2017 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing van 18 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een aangepaste FML van 16 april 2018 en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig geweest en is er geen reden voor twijfel aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant verworpen, mede onder verwijzing naar de reactie daarop van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De duizeligheidsklachten inclusief eventueel aanwezige onzekerheid en valneiging is verdisconteerd in de beperking op het item persoonlijk risico, waarmee appellant beperkt is voor het werken op grote hoogte. Het is daarom niet noodzakelijk om een nadere toelichting op dit item in de FML op te nemen. Het is ook niet nodig om klachten als zodanig in de FML te benoemen, omdat een arbeidsdeskundige niet medisch geschoold is. Met de duizeligheidsklachten die optreden in rust, bij lopen en bij houdingsveranderingen is door beperkingen aan te nemen op onder meer lopen, lopen tijdens het werk en frequent buigen tijdens het werk, voldoende rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat appellant artrose heeft aan de knie en dat de orthopeed een conservatief beleid voor staat waarbij appellant gebruik kan maken van een stok ter ontlasting van de aangedane knie, maar dat dit geen noodzaak is. Het lopen met een stok hoeft dan ook niet aan de FML te worden toegevoegd. Omdat appellant onder meer beperkt is ten aanzien van aaneengesloten lopen, is niet te verwachten dat de aangedane knie overbelast wordt. De normaalwaarde bij staan is maximaal één uur aangesloten staan. De normaalwaarde houdt in dat ook incidenteel een piekbelasting mogelijk is en structureel een marginaal hogere belasting. Gelet op de aanwezige stabiliteit van de knie, moet appellant dit ook zeker aankunnen. Appellant heeft zijn stelling dat de normaalwaarde voor hem het maximum is, en dat dit daarom als toelichting aan de FML moet worden toegevoegd, niet met medische stukken onderbouwd, aldus de rechtbank. Er is geen reden voor beperkingen op hoofdbewegingen en boven schouderhoogte actief zijn in verband met duizeligheidsklachten. Evenmin is er een noodzaak voor meer beperkingen in verband met de schouderklachten, nekklachten en elleboogklachten. De orthopeed heeft op 6 februari 2017 gerapporteerd dat appellant minimale ulnaropathie aan de elleboog heeft en dat het beleid gezien de zeer milde klachten expectatief is. Dat deze situatie op de datum in geding wezenlijk anders was, is niet gebleken. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook gevolgd in het standpunt dat nekbeperkingen nergens in de medische informatie worden vermeld. Appellant heeft geen schouderproblemen. Uit de medische informatie blijkt nog een goede hartfunctie. Met de hartklachten is voldoende rekening gehouden. Met de na het hartinfarct ontstane psychische klachten is rekening gehouden met beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Het is raadzaam om forse mentale druk te voorkomen, maar appellant moet wel in staat worden geacht om enige mentale druk aan te kunnen. Beperkingen zijn aangenomen met betrekking tot deadlines, productiepieken, conflicthantering en hoog handelingstempo, waardoor een stressarme omgeving wordt gegarandeerd. Er is ook geen indicatie om conflicthantering sterker te beperken. Ondanks de aanwezigheid van depressieve klachten was appellant op de datum in geding in staat om een zelfstandig huishouden te voeren en het psychisch onderzoek toonde geen forse afwijkingen. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat meer beperkingen moeten worden aangenomen, omdat de verschillende aandoeningen elkaar versterken. De rechtbank heeft overwogen geen aanleiding te zien om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt voor appellant zijn. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat wat appellant heeft aangevoerd over de berekening van het maatmaninkomen, niet tot een ander oordeel leidt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat hij niet door een verzekeringsarts is onderzocht. Appellant heeft verder gesteld dat de uit zijn medische klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat. Hij heeft herhaald dat aan de toelichting bij het item persoonlijk risico moet worden toegevoegd ‘onzekerheid en vallen/valneiging’, dat de duizeligheid en bijbehorende valneiging bij rust, lopen en houdingsverandering onvoldoende verwerkt is in de FML en dat bij het item staan moet worden opgenomen dat de normaalwaarde het maximum is. Appellant heeft ook herhaald dat lopen met een stok aan de FML moet worden toegevoegd, omdat revalidatiegeneeskundig onderzoek van de Tolbrug heeft uitgewezen dat appellant een stok nodig heeft. Als het Uwv dit betwist, moet het Uwv navraag doen bij de Tolbrug. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien niet bij de beoordeling betrokken dat behalve knieklachten ook duizeligheidsklachten en de evenwichtsstoornis reden zijn om een stok te gebruiken. Appellant heeft wat betreft de gronden dat meer beperkingen moeten worden aangenomen en de grond dat de verschillende aandoeningen elkaar versterken, verwezen naar wat hij daarover in beroep heeft aangevoerd. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de uit zijn hartklachten voorvloeiende beperkingen zijn onderschat, heeft appellant meerdere stukken van de behandelend cardioloog ingebracht. Appellant heeft daarbij toegelicht dat inmiddels is gebleken dat ook de rechtervoorkamer van zijn hart na het hartinfarct van oktober 2016 bijna geen zuurstof meer kreeg en dat dit de ernstige klachten op de datum in geding verklaart. Appellant heeft de Raad met een beroep op het Korošec-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen. In dit verband heeft appellant onder meer aangevoerd dat een behandelaar zich niet mag uitlaten over de beperkingen en ook niet in de positie is om een discussie aan te gaan met een verzekeringsarts van het Uwv. Appellant heeft aangevoerd dat door de intrekking van zijn ZW-uitkering een inbreuk wordt gemaakt op het door artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden beschermde ongestoorde genot van zijn eigendom. Tot slot heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de grond dat de dagloonsystematiek die het Uwv hanteert ertoe leidt dat geen sprake is van een representatief maatmanloon, omdat het loon van appellant in augustus 2016 bijna het dubbele was van het loon in september 2015.
3.2.
Na de heropening van het onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 januari 2022 gereageerd op de in hoger beroep overgelegde stukken van de behandelend cardioloog. Daarna heeft het Uwv appellant in hoger beroep alsnog uitgenodigd voor een spreekuur bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat op 30 maart 2022 heeft plaatsgevonden. In zijn rapport van diezelfde datum heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat voor wijziging van het medisch oordeel. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding om aan de hand van de in de uitspraak van 30 juni 2017 onderscheiden stappen te beoordelen of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt. Het arrest Korošec houdt niet in dat de bestuursrechter zonder meer gehouden is om in elke medische zaak een onpartijdige deskundige in te schakelen.
stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Zoals de Raad in de uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, heeft neergelegd geldt voor situaties als deze, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen spreekuurcontact is geweest met een geregistreerde verzekeringsarts, dat in de bezwaarfase een betrokkene tijdens een spreekuurcontact door een verzekeringsarts bezwaar en beroep moet worden gezien. Een Uwv-arts heeft appellant op 15 augustus 2017 lichamelijk en psychisch onderzocht en heeft informatie van de cardioloog bij de beoordeling betrokken. Appellant is echter zowel in de primaire fase als in bezwaar niet gezien door een geregistreerde verzekeringsarts. Dit gebrek in de besluitvorming is hersteld doordat appellant op 30 maart 2022 alsnog het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bezocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant lichamelijk en psychisch onderzocht en alle beschikbare medische informatie bij de beoordeling betrokken, waaronder informatie van de behandelend cardioloog, orthopedisch chirurg, neuroloog, revalidatiearts en psycholoog. Dit alsnog in hoger beroep uitgevoerde onderzoek, waarbij ook de elleboogklachten in ogenschouw zijn genomen, is voldoende zorgvuldig en volledig geweest. Met het rapport van 14 januari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bovendien gereageerd op de in hoger beroep ingebrachte medische informatie.
stap 2: equality of arms
4.4.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft hij ook benut in de procedure door informatie van de huisarts, van de neuroloog, de revalidatiearts, de orthopedisch chirurg, van de psycholoog en met name van de cardioloog in te brengen. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie betrokken bij zijn onderzoek naar en oordeel over de beperkingen van appellant. Gelet daarop wordt appellant niet gevolgd in zijn stelling dat, omdat een behandelaar zich niet uit mag laten over arbeidsbeperkingen, in deze procedure zonder benoeming van een onafhankelijk deskundige geen sprake is van equality of arms. Omdat het beginsel van equality of arms niet geschonden is, kan het door appellant aangevoerde financiële onvermogen zelf een deskundige in te schakelen, buiten beschouwing worden gelaten.
stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. Een aanzienlijk deel van de gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en, mede onder verwijzing naar de rapporten van 20 augustus 2019 en 5 november 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat het in hoger beroep alsnog verrichte lichamelijk onderzoek, geen aanleiding geeft om de belastbaarheid anders in te schatten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 30 maart 2022 toegelicht dat het onderzoek aan de elleboog overeenkomstig het in 2017 verrichte onderzoek van de neuroloog is, met alleen gevoelsstoornissen aan de pink en ringvinger en geen krachtsverlies of bewegingsbeperking. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan deze vaststelling. Verder wordt aan de overwegingen van de rechtbank nog toegevoegd dat uit de informatie van de Tolbrug niet blijkt dat appellant afhankelijk is van een stok om mee te lopen. De revalidatiearts heeft alleen opgemerkt dat een loophulpmiddel zoals een stok meer balans zou kunnen bieden bij lopen. Navraag bij de Tolbrug is dan ook niet nodig. Ter zitting heeft appellant te kennen gegeven dat hij de suggestie van de Tolbrug om een stok te gebruiken, ook niet heeft opgevolgd.
4.6.
De in hoger beroep ingebrachte medische stukken leiden niet tot een ander oordeel. In zijn rapport van 14 januari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat deze stukken geen nieuwe gegevens bevatten over de medische situatie van appellant op de datum in geding. Zo wordt met name herhaald dat er in 2017 na behandeling sprake was van een redelijke LVF zonder ischaemie bij ergometrie, wat betekent dat ondanks de na het hartinfarct in 2016 ontstane schade aan de hartspier, de restknijpkracht nog steeds redelijk was en dat er bij lichamelijke inspanning op dat moment geen aanwijzingen waren voor zuurstoftekort van de hartspier. Dit past bij de in eerdere beoordelingen door de cardioloog beschreven NYHA-klasse I en was reden om hem geschikt te achten voor fysiek lichtere arbeid zonder wisselende diensten. De in 2021 ontstane nieuwe hartklachten en daaraan gerelateerde gevolgen waren in 2017 niet aanwezig en vormen geen indicatie voor het aannemen van meer en/of andere beperkingen. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan deze inzichtelijke gemotiveerde reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Wat appellant heeft aangevoerd over het maatmanloon, slaagt niet. Zoals het Uwv terecht heeft toegelicht, is de enkele stelling dat appellant in de ene maand meer heeft verdiend dan in de andere, een onvoldoende onderbouwing om aan te nemen dat het loon genoten in de gehele referteperiode niet representatief is.
4.8.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 14 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4816) volgt dat de intrekking van een WAO-uitkering, omdat niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan, niet kan worden beschouwd als een ontneming van eigendom (“possession”) als door het EP beschermd. Deze vaste rechtspraak ziet eveneens op de situatie van appellant. Zijn recht op een ZW-uitkering was immers gebaseerd op de uitkeringsvoorwaarde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant groter was dan 35%. Nadat was vastgesteld dat die mate van arbeidsongeschiktheid was afgenomen tot minder dan 35%, voldeed appellant niet meer aan de voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op een ZW-uitkering. Van ontneming van eigendom is dus geen sprake. Het beroep op artikel 1 van het EP slaagt dan ook niet.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het Uwv het bestreden besluit pas in hoger beroep met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 maart 2022 van een toereikende motivering heeft voorzien. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van gronden.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 11 oktober 2017 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak ruim zes jaar verstreken. Appellant heeft te kennen gegeven dat een deel van deze termijn in verband met een verzoek om verdaging van de oorspronkelijk op 7 november 2022 geagendeerde zitting vanwege ziekte van zijn gemachtigde voor zijn rekening komt. Uitgaande van een termijn van in totaal vier jaar, levert dat een overschrijding van de redelijke termijn van een jaar en ruim twee maanden op. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-.
5.3.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te schrijven. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellant van een schadevergoeding tot een bedrag van € 1.500,-.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen op een nadere zitting, met een waarde van € 837,- per punt), in totaal € 3.766,50. Verder komen de, door het Uwv niet betwiste, reiskosten van appellant in beroep en hoger beroep van in totaal € 112,34 voor vergoeding in aanmerking. De Staat wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep in verband met het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor van 0,5). Verder dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.878,84;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 177- vergoedt;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellant van een vergoeding van schade van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de
proceskosten van appellant tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en T.D. Dompeling en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) S.C. Scholten