ECLI:NL:CRVB:2023:2019

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2023
Publicatiedatum
6 november 2023
Zaaknummer
22/3693 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van eerdere uitspraak inzake ontslag en proceskosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2023 uitspraak gedaan op een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 31 mei 2018. Verzoeker had eerder een verzoek om herziening ingediend op 20 december 2021, dat op 29 september 2022 niet-ontvankelijk was verklaard omdat het verzoek onredelijk laat was ingediend. Op 28 oktober 2022 diende verzoeker opnieuw een verzoek om herziening in, waarbij hij stelde dat zijn eerdere verzoek inhoudelijk behandeld had moeten worden als het tijdig was ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht, vertegenwoordigd door mr. G.P.F. van Duren, heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat verzoeker geen nieuwe feiten heeft aangedragen en dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.

De Raad overweegt dat op grond van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) herziening alleen mogelijk is op basis van feiten die vóór de uitspraak hebben plaatsgevonden en die de indiener niet bekend waren. De Raad heeft vastgesteld dat verzoeker in zijn huidige verzoek geen nieuwe feiten heeft gepresenteerd en dat het verzoek meer dan een jaar na de bekendmaking van de eerdere uitspraak is ingediend. Daarom is het verzoek om herziening onredelijk laat ingediend en wordt het niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft verzocht om verzoeker te veroordelen in de proceskosten, maar de Raad ziet hiervoor onvoldoende aanleiding.

De uitspraak is gedaan door mr. J.J.T. van den Corput, met M. Dafir als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 oktober 2023.

Uitspraak

22.3693 AW

Datum uitspraak: 26 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 31 mei 2018, 17/195 AW, 17/3043 AW
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft bij brief van 28 oktober 2022 een verzoek om herziening ingediend.
Namens het college heeft mr. G.P.F. van Duren, advocaat, een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 september 2023. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door [X]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Duren.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met een besluit van 18 december 2013 heeft het college verzoeker met ingang van 1 januari 2014 ontslag verleend wegens een diepgaande, ernstig en onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding. Bij besluit van 12 april 2016 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 november 2016 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 april 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 mei 2018 [1] heeft de Raad deze uitspraak bevestigd en het door verzoeker ingediende verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.2.
Verzoeker heeft op 20 december 2021 een verzoek om herziening ingediend van de uitspraak van de Raad van 31 mei 2018. De Raad heeft dit verzoek bij uitspraak van 29 september 2022 [2] niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek onredelijk laat is ingediend.
1.3.
Verzoeker heeft op 28 oktober 2022 opnieuw een verzoek om herziening ingediend van de uitspraak van 31 mei 2018. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat zijn eerdere verzoek inhoudelijk zou zijn behandeld als het tijdig zou zijn ingediend. Ook is hij van mening dat niet onredelijk lang is gewacht met het indienen van het verzoek. Hij heeft het vorige herzieningsverzoek namelijk pas ingediend toen hij zijn vermoeden dat het ontslagbesluit onbevoegd was ondertekend, bevestigd zag.
2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de gronden van het verzoek zijn geformuleerd als een (hoger) beroep tegen de uitspraak van 29 september 2022, waarbij het eerdere verzoek om herziening is afgewezen. Verzoeker heeft geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd, zodat het herzieningsverzoek moet worden afgewezen. Verder stelt het college zich op het standpunt dat verzoeker kennelijk onredelijk gebruik maakt van het procesrecht. Daarom verzoekt het college de Raad om verzoeker te veroordelen in de proceskosten van het college.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en;
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
De Raad heeft eerder geoordeeld [3] dat alleen van de oorspronkelijke uitspraak herziening kan worden verzocht en niet van een herzieningsuitspraak. Onderhavige verzoek om herziening moet dan ook worden opgevat als een nieuw verzoek om herziening van de uitspraak van 31 mei 2018, ook al is het deels geformuleerd als verzoek om herziening van de herzieningsuitspraak van 29 september 2022.
3.3
Volgens vaste rechtspraak [4] is het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet bedoeld om een hernieuwde discussie te voeren of om een discussie over de uitspraak te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te herstellen. In beginsel kunnen alleen aangelegenheden van feitelijke aard tot herziening leiden. Dit kan alleen indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
3.4.
Verder heeft de Raad in de uitspraak van 29 september 2022 over het eerdere verzoek om herziening al overwogen dat van degene die om herziening vraagt van een uitspraak mag worden verlangd dat hij niet onredelijk lang wacht met de indiening van dat verzoek. Een onredelijk laat ingediend herzieningsverzoek moet niet-ontvankelijk worden verklaard. Een verzoek om herziening is in de regel onredelijk laat ingediend, indien het verzoek is ingediend meer dan een jaar nadat de indiener bekend is geworden met de daarin gestelde nieuwe feiten en omstandigheden (nova) dan wel, indien geen nova zijn gesteld, als het is ingediend meer dan een jaar na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht.
3.5.
Verzoeker heeft ook in het huidige verzoekschrift geen nova gesteld. Hij heeft uitsluitend herhaald wat hij in het eerdere verzoek om herziening naar voren heeft gebracht en heeft nogmaals toegelicht waarom hij zo lang heeft gewacht met het indienen van het verzoek. Met zijn verzoek beoogt verzoeker opnieuw de juistheid van de uitspraak van de Raad van 31 mei 2018 ter discussie te stellen. Ook dit verzoek is ingediend meer dan een jaar na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht. Dit betekent dat het verzoek om herziening onredelijk laat is ingediend. Daarom zal het verzoek om herziening niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.6.
Het college heeft verzocht om verzoeker te veroordelen in de proceskosten. Op grond van artikel 8:75, derde volzin, van de Awb kan een natuurlijke persoon alleen in de proceskosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Hoewel het verzoek om herziening een herhaling is van het vorige verzoek, ziet de Raad hierin op dit moment nog onvoldoende aanleiding om verzoeker in de proceskosten te veroordelen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.T van den Corput, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2023.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M. Dafir

Voetnoten

3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3799.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1360.