ECLI:NL:CRVB:2018:1681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2018
Publicatiedatum
8 juni 2018
Zaaknummer
17/195 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens verstoorde verhoudingen en beoordeling van schadevergoeding in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, werkzaam bij de gemeente Maastricht, was ontslagen op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. De Raad oordeelde dat er sprake was van een impasse tussen de appellant en het college, waardoor het college bevoegd was om het ontslag te verlenen op basis van artikel 8.8 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Maastricht (AGM). De Raad concludeerde dat het aandeel van beide partijen in de verstoorde verhoudingen gelijk was, wat betekende dat er geen grond was voor een extra schadevergoeding bovenop de garanties die het college al had gegeven. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit van het college gedeeltelijk gegrond was verklaard, maar het beroep tegen het andere bestreden besluit ongegrond was verklaard. De Raad heeft de proceskosten niet toegewezen, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 31 mei 2018.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
22 november 2016, 15/3746 en 16/1683 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 31 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Namens het college heeft mr. G.P.F. van Duren, advocaat, een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een zienswijze op het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
Het college heeft op verzoek van de Raad een nader stuk ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn vader, [naam vader] en mr. Gans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Duren.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een meer uitgebreide weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak en de uitspraak van de Raad van 3 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2994. De Raad volstaat met het volgende.
1.2.
Appellant is sinds 1998 werkzaam als [naam functie] bij de gemeente [woonplaats], dienst [naam dienst], afdeling [naam afdeling]. Bij besluit van 2 november 2012 heeft het college in de zogenoemde tienwekenbrief aan appellant bekendgemaakt op welke wijze in het cursusjaar 2012-2013 op basis van het aantal aanmeldingen van leerlingen invulling aan zijn benoeming wordt gegeven. Daarbij is bekendgemaakt dat appellant
764,39 uren holle tijd op jaarbasis heeft.
1.3.
Bij besluit van 14 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 mei 2013,
is aan appellant, met ingang van 1 januari 2014 deeltijdontslag verleend voor 17,7 uren
per week op grond van artikel 8.3 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Maastricht (AGM).
1.4.
Na een voornemen daartoe, waarop appellant zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, heeft het college appellant bij besluit van 18 december 2013 met ingang van 1 januari 2014 ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de AGM wegens een diepgaande, ernstig en onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding.
1.5.
Bij uitspraak van 25 april 2014 ECLI:NL:RBLIM:2014:3855 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 mei 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat en voor zover hier van belang - overwogen dat appellant ook kan worden ingezet voor [soort lessen]. Dit leidt wellicht tot minder holle uren dan de 17,7 uren per week
.De Raad heeft bij uitspraak van 3 september 2015 ECLI:NL:CRVB:2015:2994 geoordeeld dat het hoger beroep van het college niet slaagt en dat de uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
1.6.
Bij besluit van 6 november 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 januari 2013 gedeeltelijk gegrond verklaard en het aan appellant verleende deeltijdontslag per 1 januari 2014 teruggebracht van 17,7 uren per week naar
13,7 uren per week. De herberekening van de holle tijd van appellant heeft geresulteerd in een holle tijd van 547,95 uren voor het schooljaar 2012-2013. Daarbij is rekening gehouden met het gegeven dat appellant zowel in de vakgroep [vakgroep A] als in de vakgroep [vakgroep B] is geplaatst en met het afspiegelingsbeginsel en het anciënniteitsbeginsel als bedoeld in
artikel 19b:17, eerste lid, onder c, van de AGM.
1.7.
Bij besluit van 12 april 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 2. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het college richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 1.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ontslag wegens verstoorde verhoudingen (bestreden besluit 2)
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) kan een ontslaggrond als die van artikel 8:8 van de AGM worden toegepast als sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en voortzetting van
het dienstverband in redelijkheid niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd. Dit impliceert dat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit duidelijk moet zijn dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk is of dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten is.
4.2.1.
Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) hoeft de bestuursrechter niet op alle aangevoerde gronden in te gaan, maar kan hij zich beperken tot de kern daarvan. In het licht van deze rechtspraak is de rechtbank in haar motiveringsplicht niet tekortgeschoten. Ook de Raad zal zich beperken tot de kern van de gronden die appellant naar voren heeft gebracht en die er toe strekken dat geen sprake was van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding, zodat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was appellant ontslag te verlenen.
4.2.2.
De Raad volgt appellant hierin niet en overweegt daartoe het volgende. Uit de gedingstukken komt naar voren dat zich tussen appellant en de leiding van [naam afdeling] gedurende een langere tijd conflicten hebben voorgedaan, veelal gerelateerd aan niet overeenstemmende standpunten inzake de bevoegdheid van appellant tot het geven van [soort lessen] en tot de - daarmee samenhangende - berekening van de holle uren. Hoewel appellant niet het recht ontzegd kan worden om op te komen tegen naar zijn mening onjuiste beslissingen van zijn leidinggevenden, heeft de beschuldigende en wantrouwende opstelling daarbij van hem en zijn toenmalige gemachtigde de zaken onnodig op scherp gezet. In
mei 2013 is gesproken over een beëindiging van het dienstverband, waarna er tot augustus diverse voorstellen zijn uitgewisseld. Over een minnelijke regeling is geen overeenstemming bereikt. Appellant heeft zich vervolgens ziek gemeld, waarna de bedrijfsarts heeft vastgesteld dat sprake was van een arbeidsconflict. Dit oordeel is bevestigd door verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in een door appellant aangevraagd deskundigenoordeel. Ook komt hierbij betekenis toe aan wat van de zijde van appellant naar voren is gebracht in een gesprek op 19 september 2013, te weten dat bij hem het vertrouwen in de organisatie en in de leiding helemaal weg is. Gelet op het voorgaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat tussen partijen ten tijde van de ontslagverlening sprake was van een impasse, die een verdere samenwerking in de weg stond, zodat het college bevoegd was om appellant op grond van artikel 8.8, eerste lid, van de AGM ontslag te verlenen.
4.3.1.
Het college heeft appellant de garantie gegeven dat hij in aanmerking komt voor een ontslaguitkering overeenkomstig de Werkloosheidswet alsmede een bovenwettelijk aanvullende en nawettelijke uitkering als bedoeld in hoofdstuk 10d van de AGM. Zoals
de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2044), is voor een vergoeding, naast genoemde garantie, in het algemeen slechts aanleiding als voldaan is aan de voorwaarde dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Het gaat daarbij niet om een volledige schadevergoeding, maar om compensatie van het aandeel van het bestuursorgaan. Daarbij is ook het aandeel van de ambtenaar van betekenis. Als sprake is van een overwegend aandeel van het bestuursorgaan (de drempel) is vervolgens voor de berekening van de hoogte van de vergoeding de mate van het overwegend aandeel van het bestuursorgaan van belang. Voor die berekening zijn bij de eerder genoemde uitspraak van 28 februari 2013 de uitgangspunten vastgesteld, waarnaar hierbij wordt verwezen.
4.3.2.
Met de rechtbank en anders dan door appellant is betoogd, oordeelt de Raad dat het aandeel van beide partijen in de verstoorde verhoudingen van gelijke omvang is. Het college heeft de impact die de meningsverschillen hadden op gemoedstoestand van appellant mogelijk onderschat en daar onvoldoende rekening mee gehouden. Daar staat tegenover dat appellant zich van zijn kant onvoldoende zakelijk heeft opgesteld in de omgang met zijn leidinggevenden, waardoor wantrouwen de overhand kreeg, wat een normale samenwerking in de weg stond. Nu niet gesproken kan worden van een overwegend aandeel aan de zijde van het college, bestaat boven wat door het college reeds aan appellant is gegarandeerd, geen grond voor het toekennen van een “plusje” als bedoeld in de uitspraak van
28 februari 2013.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten. Dit oordeel brengt mee dat het verzoek om veroordeling tot het vergoeden van schade moet worden afgewezen.
Het deeltijdontslag
5. Nu sprake is van een voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, wat ter zitting namens het college desgevraagd nadrukkelijk is bevestigd, volgt uit het in 4.4 gegeven oordeel en gelet op artikel 8:112, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het incidenteel hoger beroep vervalt en geen bespreking behoeft.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2018.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) L.V. van Donk

LO