In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die blijvend arbeidsongeschikt is geraakt door een auto-ongeluk. De appellant had een wisselend arbeidsverloop met verschillende werkgevers en was in de referteperiode van 1 juli 2017 tot en met 31 mei 2018 werkzaam geweest. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had bij besluit van 11 maart 2020 een IVA-uitkering toegekend, waarbij het WIA-dagloon was vastgesteld op €26,71. De appellant was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat de dagloonregels in zijn geval onterecht nadelig uitpakten, omdat hij door het ongeval niet in staat was om meer maanden te werken.
De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht. De Raad overweegt dat de wet- en regelgeving, met name artikel 13 van de Wet WIA en het Dagloonbesluit, geen ruimte biedt om af te wijken van de voorgeschreven berekeningswijze van het dagloon. De appellant had aangevoerd dat de dagloonberekening gebaseerd zou moeten worden op zijn laatstverdiende loon, maar de Raad oordeelt dat de wet geen uitzondering maakt voor persoonlijke omstandigheden, zoals de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid.
De Raad bevestigt dat het Uwv het dagloon op een juiste wijze heeft vastgesteld en dat de appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de appellant krijgt geen compensatie voor de nadelige gevolgen van de dagloonregels, die zijn ontstaan door zijn wisselende arbeidsverleden en het ongeval.