ECLI:NL:CRVB:2023:1961

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2023
Publicatiedatum
24 oktober 2023
Zaaknummer
19/2553 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar WIA-uitkering per 22 november 2017. De Raad had eerder op 22 juni 2022 een tussenuitspraak gedaan waarin het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was opgedragen om de motivering van het bestreden besluit te herstellen. Na het indienen van aanvullende medische informatie door appellante en een nieuw spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep, concludeerde de Raad dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat het Uwv het geconstateerde gebrek had hersteld. Appellante's standpunt dat het onderzoek nog steeds onzorgvuldig was, werd niet gevolgd. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische feiten waren die de belastbaarheid van appellante op de datum in geding anders moesten inschatten.

Daarnaast heeft appellante schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met twee jaar en zeven dagen, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 2.500,-. De Raad heeft de Staat der Nederlanden en het Uwv veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 900,- en € 1.600,- aan appellante. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 5.867,25 bedragen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand, wat betekent dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering per 22 november 2017.

Uitspraak

19/2553 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 april 2019, 18/1167 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 oktober 2023
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 22 juni 2022 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2022:1465), waarbij het Uwv is opgedragen het in die tussenuitspraak vastgestelde gebrek in de motivering van het bestreden besluit van 16 april 2018 te herstellen.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht.
Appellante heeft hierop gereageerd.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vragen van de Raad beantwoord. Appellante heeft hierop gereageerd.
De Raad heeft met toepassing van artikel 8:57, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
1.2.
In de tussenuitspraak is geoordeeld dat de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat een spreekuurcontact met appellante geen toegevoerde waarde had, onvoldoende is voor het oordeel dat in het geval van appellante van een onderzoek tijdens een spreekuur met de verzekeringsarts bezwaar en beroep kon worden afgezien. Hierbij is van belang geacht dat appellante in bezwaar heeft benadrukt dat haar fysieke beperkingen niet juist zijn vastgesteld en zij ter onderbouwing daarvan nadere medische informatie had ingebracht. Daarom is het Uwv opgedragen een spreekuurcontact door een verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten uitvoeren.
2.1.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante gezien tijdens een spreekuurcontact op 1 september 2022. In een rapport van 14 september 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de behandelingen van appellante beschreven en de medicatie die zij gebruikt. Verder is een beschrijving van een huidige dagindeling beschreven, heeft er lichamelijk onderzoek plaatsgevonden en is een indruk van de psyche beschreven.
2.2.
Volgens appellante heeft het Uwv het geconstateerde gebrek niet hersteld. Zij meent dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de opdracht om een onderzoek uit te voeren te beperkt heeft uitgelegd. Uit het rapport blijkt dat het onderzoek niet gericht is geweest op de datum in geding van 22 november 2017. Appellante heeft daarbij verwezen naar een verklaring van [begeleidster], de begeleidster van appellante die haar heeft vergezeld naar het spreekuurcontact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn overwegingen ten onrechte geen aandacht besteed aan het verhaal van appellante hoezeer haar beperkingen ingrijpen in haar dagelijks leven. Ook is onduidelijk welke medische informatie de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meegenomen bij de beoordeling. Volgens appellante ziet die informatie niet op de situatie per 22 november 2017, maar op de periode daarna. Op de tijdens het spreekuur door appellante overgelegde brieven van de Sint Maartenskliniek, van het Maxima Medisch Centrum en Tolbrug Specialistische revalidatie is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport niet ingegaan.
2.3.
In het rapport van 30 januari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat alsnog een spreekuurcontact door een verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgevoerd, waarbij de medische situatie van appellante en het dagverhaal is beschreven en waarbij een lichamelijk en psychisch onderzoek is verricht. Er zijn daarbij geen evident nieuwe zaken naar voren gekomen die sinds datum in geding al waren benoemd. Gelet op de vele aanvullende medische informatie in het dossier en het gegeven dat de belastbaarheid bij observaties, anamnese en bespreking door een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep van relevant commentaar is voorzien, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er bij zijn onderzoek geen nieuwe medische feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen op grond waarvan de belastbaarheid op de datum in geding anders moet worden ingeschat.
2.4.
Appellante heeft vervolgens haar standpunt dat het geconstateerde gebrek niet is hersteld herhaald. Door te concluderen dat er geen nieuwe zaken naar voren zijn gekomen die sinds de datum in geding al waren benoemd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep miskent dat de diagnose Failed Back Surgery Syndrome (FBSS) van een latere datum dateert en de klachten die appellante als gevolg daarvan kent zijn gemist bij de primaire beoordeling. Er zijn dus nieuwe zaken die de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling had moeten betrekken.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
Het standpunt van appellante dat het medisch onderzoek nog steeds onzorgvuldig is, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft door appellante alsnog op een spreekuur lichamelijk en psychisch te onderzoeken, uitvoering gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast in het rapport de situatie van appellante over de afgelopen jaren beschreven en daarnaast alle medische informatie uit het dossier en de eerdere rapporten van de eerdere verzekeringsarts bezwaar en beroep meegenomen bij zijn overwegingen. Hierdoor is alsnog sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek en is het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld.
3.2.
De stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte niet is ingegaan op de tijdens het spreekuur door appellante overgelegde medische informatie slaagt niet, reeds omdat het Uwv heeft gesteld dat er geen nieuwe medische informatie is ingebracht en omdat appellante niet concreet heeft gemaakt welke specifieke informatie ontbreekt bij de beoordeling. Afschriften van de gestelde brieven die op het spreekuur zijn overgelegd zitten niet in het dossier. Daarbij komt dat in het dossier reeds vele brieven van behandelaars van de Sint Maartenskliniek en het Maxima Medisch Centrum rond de datum in geding bevinden. Verder volgt uit het dossier dat appellante pas in januari 2019 is gestart met een revalidatietraject bij Tolbrug, dus ruim na de datum in geding,
3.3.
Op basis van de informatie verkregen tijdens het spreekuurcontract heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geconcludeerd dat geen evident nieuwe zaken naar voren zijn gekomen die sinds de datum in geding of tijdens het primaire spreekuur al waren benoemd.
3.4.
De door appellante in hoger beroep ingeschakelde verzekeringsarts Van der Eijk heeft aanleiding gezien om appellante, naast de beperkingen op de FML van 12 juni 2017, aanvullend te beperken op de items 4.13 (duwen/trekken), 4.21 (klimmen), 5.5
(geknield en/of gehurkt actief zijn) en 5.7 (boven schouderhoogte actief zijn). De motivering van Van der Eijk hiervoor is vermeld in de rapporten van 12 mei 2020 en 20 oktober 2020, te weten dat de door appellante beschreven beperkingen passend en plausibel zijn bij lage rugklachten, waarbij ook wordt verwezen naar het verzekeringsgeneeskundig protocol ‘Aspecifieke lage rugklachten’ en naar de eerdere medische rapporten van het Uwv, waarin deze beperkingen, behoudens de beperking op de items 5.5 en 5.7, waren aangenomen. Voor andere bijkomende beperkingen per datum in geding heeft Van der Eijk onvoldoende objectieve medische gegevens en/of omstandigheden aangetroffen in de stukken.
3.5.
Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt geoordeeld dat de conclusies van
Van der Eijk niet kunnen worden gevolgd. De verwijzing naar het protocol Aspecifieke lage rugpijn is geen deugdelijke onderbouwing voor het aannemen van meer beperkingen, evenmin de door appellante ingevulde vragenlijst van 14 juni 2016, omdat daarin slechts de subjectieve klachten worden vermeld en deze lijst dateert van anderhalf jaar voor de datum in geding. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat in het geval van appellante de geobjectiveerde afwijkingen zeer beperkt zijn gebleven en dat uit de correspondentie van diverse specialisten in de periode 2016 tot en met 2018 blijkt dat de
rug- en beenklachten niet goed verklaard kunnen worden. Bovendien heeft Van der Eijk appellante niet gezien.
3.6.
Over de door orthopedisch chirurg Koot in juli 2018 gestelde diagnose FBSS heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat dit een beeld is dat wordt gedefinieerd als persisterende pijnklachten na eerdere rugchirurgie, maar dat de pijnklachten onverklaard zijn gebleven en dat sprake is van een discrepantie tussen de door appellante ervaren pijn en de geringe geobjectiveerde afwijkingen. Deze overwegingen kunnen worden gevolgd, te meer omdat in de FML reeds vele beperkingen zijn aangenomen vanwege de rug- en pijnklachten van appellante. Daarbij komt dat ook Van der Eijk heeft opgemerkt dat het voor het vaststellen van de beperkingen weinig uitmaakt of wordt uitgegaan van FBSS dan wel van aspecifieke lage rugpijn. Voor het aannemen van meer of zwaardere beperkingen zijn dan ook geen aanknopingspunten te vinden. Ook het door appellante genoemde rapport ‘actualiseren wetenschappelijke kennis en inzichten veel voorkomende aandoeningen: aspecifieke lage rugklachten’ leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarover terecht opgemerkt dat in dit rapport slechts algemene standpunten over aspecifieke rugpijn worden gedeeld. In het geval van appellante zijn haar klachten, de geobjectiveerde afwijkingen en alle medische informatie beoordeeld, op grond waarvan haar belastbaarheid is vastgesteld.
4.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.3.
Voorts wordt gewezen op de uitspraak van de Raad van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:809, waarin in een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan wordt toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak van de hogerberoepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hogerberoepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
4.4.
In dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 9 oktober 2017 tot de datum van de uitspraak zijn zes jaar en zeven dagen verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellante geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en zeven dagen overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van vijf x € 500,-, te weten € 2.500,-.
4.5.
De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 16 mei 2018 tot de tussenuitspraak van de Raad van 22 juni 2022 heeft vier jaar, een maand en zes dagen in beslag genomen. Dit betekent dat in deze fase de redelijke termijn in de rechterlijke fase van drie en een half jaar is overschreden met zeven maanden en zes dagen.
4.6.
Onder verwijzing naar de in 4.3. genoemde uitspraak van de Raad komt, indien niet binnen een jaar na ontvangst van de mededeling van het Uwv van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak is gedaan, de periode nadien voor rekening van de Staat. De periode tussen de ontvangst op 16 september 2022 van de mededeling van het Uwv van de wijze waarop het Uwv de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zou hebben hersteld en de datum van deze uitspraak heeft een jaar en bijna een maand geduurd. Dat betekent dat in deze fase de redelijke termijn in de rechterlijke fase van een jaar is overschreden met een maand.
4.7.
Het voorgaande betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat komt. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 900,- (9/25 deel van € 2.500,-). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.600,- (16/25 deel van € 2.500,-).
5. Omdat eerst na de tussenuitspraak in hoger beroep sprake is van een afdoende motivering van het bestreden besluit, bestaat aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Voor appellante betekent dit dat zij geen recht heeft op een WIA-uitkering per 22 november 2017.
6.1.
Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-) en op € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na een tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 837,-). Verder wordt het Uwv veroordeeld in de reiskosten van appellante tot een bedrag van € 13,00 in beroep en € 8,60 in hoger beroep.
6.2.
Met betrekking tot de vordering van appellante van de gemaakte kosten van € 2.156,97 in verband met de medische adviezen van Van der Eijk wordt geoordeeld dat deze vordering gedeeltelijk voor toewijzing in aanmerking komt. De gevorderde kosten voor administratieve en secretariële ondersteuning komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat artikel 1 van het Bpb niet in deze kosten voorziet. Dit betekent dat op grond van de ingebrachte facturen een bedrag van € 1.545,37 door het Uwv moeten worden vergoed. Op grond van artikel 15 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 wordt dit bedrag verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd. In totaal dient daarom een bedrag van € 1.869,90 door het Uwv te worden vergoed.
6.3.
Verder bestaat aanleiding om het Uwv en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante voor de aan haar verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 418,50 (1 punt voor het indienen van het schadevergoedingsverzoek, met een wegingsfactor van 0,5). De betreffende kosten worden daarmee voor zowel voor het Uwv als voor de Staat begroot op € 209,25.
6.4.
In totaal bedraagt de proceskostenvergoeding, die het Uwv aan appellante moet betalen, € 5.867,25. Verder dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 april 2018;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 900,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.600,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 209,25;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.867,25;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) O.N. Haafkes