ECLI:NL:CRVB:2023:1954

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
20 oktober 2023
Zaaknummer
21/2130 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand aan gehuwde met niet-rechthebbende partner en de hoogte van de bijstandsnorm

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijstand aan een appellant die gehuwd is met een niet-rechthebbende partner. De appellant, die niet duurzaam gescheiden leeft van zijn partner, heeft recht op bijstand volgens artikel 24 van de Participatiewet (PW), wat betekent dat hij recht heeft op 50% van de norm voor gehuwden. De appellant heeft echter niet kunnen aantonen dat er zeer bijzondere omstandigheden zijn die een hogere bijstandsverlening rechtvaardigen. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn financiële situatie zodanig is dat de bijstandsnorm moet worden aangepast. De Raad wijst erop dat de toepassing van de Nibud-normen geen individuele beoordeling is en dat de appellant niet heeft aangetoond dat hij geen reserveringsruimte heeft. De uitspraak benadrukt dat de wetgeving geen ruimte biedt voor afwijkingen van de norm in dit geval. De Raad bevestigt dat de appellant geen recht heeft op meer bijstand dan hem door het college is toegekend, en dat hij geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

21/2130 PW
Datum uitspraak: 10 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 mei 2021, 20/4703 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 9 april 2020 heeft het college appellant bijstand toegekend ter hoogte van 50% van het wettelijk minimumloon (lees: 50% van de norm voor gehuwden). Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is uiteindelijk met een besluit van 23 maart 2021 (bestreden besluit) bij de hoogte van de toegekende bijstand gebleven. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak dat beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. A. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 juli 2023. Voor appellant is verschenen mr. El Idrissi. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Jim.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaak gaat over de vraag of appellant recht heeft op een hoger bedrag aan bijstand dan de voor hem op grond van de Participatiewet (PW) geldende norm.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is gehuwd met X. Appellant en X hebben twee minderjarige kinderen. X woonde ten tijde van belang met de kinderen in Marokko. Omdat X toen niet in Nederland woonde was zij een zogeheten niet-rechthebbende partner ingevolge de PW.
1.2.
Op 14 februari 2020 heeft appellant een aanvraag om bijstand gedaan. Het college heeft appellant met het besluit van 9 april 2020 met ingang van 8 januari 2020 bijstand toegekend ter hoogte van 50% van de norm voor gehuwden, zodat hij 50% van het wettelijk minimumloon ontvangt. Bij besluit van 21 augustus 2020 is het college bij dit besluit gebleven.
1.3.
Het college heeft op 1 november 2021 de bijstand beëindigd omdat appellant toen werk had gevonden.
Tussen- en einduitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft op 19 februari 2021 een tussenuitspraak gedaan. Het college heeft vervolgens het bestreden besluit genomen, waarbij de ingangsdatum is aangepast in 1 januari 2020, maar waarbij de hoogte van de bijstand in stand is gelaten. De rechtbank heeft vervolgens het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en stelt zich op het standpunt dat zijn bijstand op grond van artikel 18 van de PW moet worden verhoogd tot de voor een alleenstaande geldende norm van 70% van het wettelijk minimumloon.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit en daarmee de toegekende norm, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2020 tot en met 9 april 2020.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant niet duurzaam gescheiden leeft van X. Omdat X een niet-rechthebbende partner is, heeft appellant op grond van artikel 24 van de PW recht op bijstand naar een afwijkende norm, te weten 50% van de norm voor gehuwden.
4.4.
Artikel 24 van de PW schrijft in een geval als dit dwingend voor dat de norm gelijk is aan 50% van de gehuwdennorm. Deze bepaling biedt geen ruimte voor afwijking of het buiten toepassing laten daarvan. [1]
4.5.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging dan wel een verhoging van de bijstand is slechts plaats in zeer bijzondere situaties. Dit is vaste rechtspraak. [2]
4.6.
Appellant heeft een aanvraag om bijstand gedaan. Uit een uitspraak van 24 januari 2023 [3] volgt dat het daarom aan appellant is om aannemelijk te maken dat de norm voor hem niet voldoende is en dat zeer bijzondere omstandigheden in dit geval nopen tot afstemming in de vorm van verhoging van bijstand op grond van artikel 18 van de PW.
4.7.
Het college heeft op basis van bankafschriften van appellant een overzicht gemaakt van zijn maandelijkse inkomsten, vaste lasten en kosten voor voeding. Volgens het college blijkt daaruit niet dat appellant maandelijks tekortkomt. Het college heeft berekend dat appellant in de te beoordelen periode maandelijks tussen de € 15,22 en € 52,16 overhoudt. Het college heeft daarom geconcludeerd dat er geen zeer bijzondere omstandigheden zijn, zodat er geen reden is tot afstemming van de toegekende hoogte van de bijstand.
4.8.
Appellant heeft daartegenover met alles wat hij heeft aangevoerd en overgelegd niet aannemelijk gemaakt dat er zeer bijzondere omstandigheden zijn die tot afstemming van de toegekende hoogte van de bijstand moeten leiden. Dit wordt hieronder uitgelegd.
4.8.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het college in zijn overzicht voor de kosten van energie ten onrechte is uitgegaan van de door hem betaalde voorschotbedragen. Met verwijzing naar zijn jaarnota stelt appellant dat zijn kosten voor energie hoger zijn geweest. Appellant betoogt dat op grond van referentiecijfers van het Nibud de kosten van energie € 95,- per maand bedragen en dat het college ten onrechte niet van dat bedrag is uitgegaan. Dit betoog kan appellant niet baten. Bij een verzoek tot afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW, moet worden beoordeeld of, gelet op de individuele omstandigheden, de hoogte van de bijstand moet worden aangepast. Toepassing van de Nibudnormen is geen individuele beoordeling. Verder zag de jaarnota op een langere periode dan de te beoordelen periode, zodat hieruit evenmin de kosten voor energie in de te beoordelen periode kunnen worden opgemaakt. Appellant heeft echter ook niet aannemelijk kunnen maken dat zijn financiële situatie noopt tot afstemming van bijstand als zijn maandelijkse energiekosten daadwerkelijk € 95,- zouden hebben bedragen. Daartoe is van belang dat appellant voorafgaand aan zijn aanvraag om bijstand een schuld had bij zijn zorgverzekeraar, waarvoor hij een afbetalingsregeling had getroffen van € 50,- per maand. Het college heeft daarmee in zijn overzicht rekening gehouden door over de te beoordelen periode een maandelijks te betalen bedrag van € 50,- op te nemen. Het college heeft echter ter zitting – onweersproken – gesteld dat appellant na de verkrijging van bijstand ter hoogte van 50% van de norm voor gehuwden de bescherming van de beslagvrije voet tegenover zijn schuldeiser had kunnen inroepen, zodat hij ook dat bedrag van € 50,- had kunnen besteden aan de kosten van levensonderhoud.
4.8.2.
Appellant heeft verder met verwijzing naar een uitspraak van 10 juli 2007 [4] aangevoerd dat hij met de aan hem toegekende norm van artikel 24 van de PW geen ruimte heeft om te reserveren voor de kosten van vervanging van duurzame gebruiksgoederen, zoals bijvoorbeeld een koelkast. Voor zover appellant hiermee bedoelt te zeggen dat de op hem toepasselijke bijstandsnorm van artikel 24 van de PW niet voldoet, stuit dit betoog af op het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet. [5] Uit dat toetsingsverbod volgt dat de rechter een wet in formele zin – zoals artikel 24 van de PW – niet mag toetsen aan de Grondwet en ook niet aan algemene rechtsbeginselen. Dit brengt mee dat de rechter niet mag oordelen over de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht. Voor zover appellant hiermee bedoelt te zeggen dat deze omstandigheid tot afstemming van de toegekende hoogte van de bijstand op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW moet leiden, slaagt dit betoog ook niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er in zijn geval geen reserveringsruimte was. Uit de berekening van het college, vermeld in 4.7, blijkt dat appellant in de maanden januari tot en met april 2020 een bedrag van € 143,96 overhield. Ook als ervan wordt uitgegaan dat appellant energiekosten tot de Nibud cijfers van € 95,- per maand had, hield appellant (in aanmerking nemend dat appellant wat betreft zijn schuld aan de zorgverzekeraar een beroep op de beslagvrije voet kon doen) nog een bedrag over. Daar komt bij dat appellant, naar het college onweersproken heeft gesteld, over 2020 de individuele inkomenstoeslag heeft ontvangen.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat appellant geen recht heeft op meer bijstand dan hem door het college is toegekend.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en M.F. Wagner en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2023.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 18, eerste lid, van de PW:
Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Artikel 24 van de PW:
Voor gehuwden waarvan een echtgenoot geen recht op algemene bijstand heeft is voor de rechthebbende echtgenoot de norm gelijk aan 50% van de norm die voor hem zou gelden als hij gehuwd zou zijn met een rechthebbende echtgenoot van zijn leeftijd, indien:
a. de rechthebbende echtgenoot 21 jaar of ouder is en geen kostendelende medebewoners heeft; dan wel
b. de rechthebbende echtgenoot jonger dan 21 jaar is.
Artikel 120 van de Grondwet:
De rechter treedt niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 17 december 2019, ECL:NL:CRVB:2019:1405.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492.
5.Vergelijk de uitspraak van 17 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:251.