ECLI:NL:CRVB:2023:1939

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
19 oktober 2023
Zaaknummer
21/1801 PW & 21 / 2760 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en betrokkenheid bij hennephandel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante en haar partner, X, door het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten. De Raad heeft vastgesteld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij en X aanzienlijke geldbedragen hebben ontvangen en dat er een hennepdrogerij in hun woning aanwezig was. De politie had op 26 september 2018 de woning doorzocht en daarbij een hennepdrogerij en een aanzienlijk bedrag aan contanten aangetroffen. De verklaringen van appellante bij de politie mochten door het college aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd, ondanks dat deze mogelijk in strijd met de Wet politiegegevens (Wpg) aan het college zijn verstrekt. De Raad oordeelde dat het gebruik van deze informatie niet onrechtmatig was, omdat het niet indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellante tegen de intrekking van de bijstand ongegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het college terecht had geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, gezien de onduidelijkheid over de herkomst en omvang van de ontvangen bedragen. Appellante had niet aannemelijk gemaakt dat zij recht had op bijstand, zelfs niet als zij de inlichtingenverplichting had nageleefd. De Raad heeft het incidenteel hoger beroep van het college niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen procesbelang was. De uitspraak bevestigt dat de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand blijven, en appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten.

Uitspraak

21/1801 PW, 21/2760 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 april 2021, 19/2967 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten (college)
Datum uitspraak: 3 oktober 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 14 februari 2019 heeft het college de bijstand van appellante en haar toenmalige partner (X) vanaf 1 oktober 2018 ingetrokken. Op 6 mei 2019 heeft het college schriftelijk een nadere motivering gegeven van dit besluit. Met een besluit van 19 maart 2019 heeft het college de bijstand van appellante en X vanaf 19 januari 2010 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 19 januari 2010 tot en met 30 september 2018 tot een bedrag van € 177.142,31 van appellante en X teruggevorderd. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 15 oktober 2019 (bestreden besluit) bij de intrekking gebleven. Het terug te vorderen bedrag is aangepast naar € 169.141,91.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. J. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
In reactie op het incidenteel hoger beroep heeft mr. Jansen een zienswijze ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met de zaken 21/1848 PW en 21/2761 PW, plaatsgevonden op 27 juni 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. Engels, kantoorgenoot van mr. Jansen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.M.M. van Mil en W. Verhallen. In de zaken 21/1848 PW en 21/2761 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak beoordeelt de Raad of het college de bijstand van appellante op goede gronden heeft ingetrokken en teruggevorderd. De Raad komt in navolging van de rechtbank tot het oordeel dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij en X forse geldbedragen hebben ontvangen en dat er een hennepdrogerij en een groot bedrag aan contanten in hun woning aanwezig was. De verklaringen die appellante bij de politie heeft afgelegd, mochten door het college aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd. De herkomst en de omvang van het merendeel van de bedragen die appellante en X hebben ontvangen en/of in hun bezit hadden is onduidelijk gebleven, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand blijven.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante en X ontvingen sinds 24 oktober 2003 – met een onderbreking – bijstand naar de gehuwdennorm, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
1.2.
Op 26 september 2018 heeft de politie de woning van appellante en X doorzocht in verband met een vermoeden van hennephandel. Tijdens deze doorzoeking heeft de politie op de zolder van de woning een hennepdrogerij aangetroffen. Daarnaast heeft de politie in de woning, onder meer, veertien zakken met hennep met een totaalgewicht van 2369 gram en een koffer met elektriciteitszegels en zegeltangen aangetroffen. Ook heeft de politie een bedrag van € 371.915,- aan contanten aangetroffen. De politie heeft appellante verhoord op 26 en op 28 september 2018. Van deze verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. Deze processen-verbaal van verhoor zijn via het Regionale Informatie- en Expertisecentrum (RIEC) aan het college verstrekt in het kader van het “Convenant ten behoeve van bestuurlijke en geïntegreerde aanpak georganiseerde criminaliteit, bestrijding handhavingsknelpunten en bevordering integriteitsbeoordelingen” (het convenant).
1.3.
De uitbetaling van de bijstand van appellante en X is met ingang van 1 oktober 2018 geblokkeerd.
1.4.
Naar aanleiding van de verkregen informatie heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en X verstrekte bijstand. In dat kader heeft op 22 november 2018 een gesprek plaatsgevonden met appellante en X, in het bijzijn van hun gemachtigden. Zowel appellante als X heeft geweigerd om een verklaring af te leggen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 januari 2019.
1.5.
Vervolgens heeft het college de in het procesverloop genoemde besluiten genomen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit, de productie of de handel in verdovende middelen en daaruit voortvloeiende inkomsten en door geen melding te maken van het verkrijgen van inkomsten en/of vermogen. Het college heeft gewezen op de volgende punten:
- een groot bedrag aan contanten is aangetroffen tijdens de doorzoeking;
- tijdens de doorzoeking zijn verdovende middelen gevonden en meerdere goederen gerelateerd aan de productie van, dan wel handel in verdovende middelen;
- op 19 januari 2010 bestond een aanspraak op een erfenis van appellantes vader met een geschat bedrag tussen de € 15.000,- en € 19.000,-;
- appellante heeft een auto gewonnen met een actie van een supermarkt en die auto is verkocht voor een bedrag van € 9.500,-;
- appellante heeft ongeveer zes jaar geleden een schadevergoeding ontvangen ter hoogte van € 40.000,-;
- appellante heeft gedurende zes tot zeven jaar inkomsten gehad uit het verzorgen van de moeder van X en diens partner;
- regelmatig zijn giften ontvangen van de moeder van X voor boodschappen en andere zaken voor een geschat bedrag van € 5.000,- tot € 6.000,- per jaar;
- appellante en X hebben gedurende de bijstandsperiode diverse voertuigen aangeschaft op naam van derden, die in aanmerking hadden moeten worden genomen als vermogen.
Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan volgens het college het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij, indien zij de inlichtingenverplichting wel was nagekomen, recht had op bijstand.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft over de beroepsgrond dat sprake is van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), doordat de processen-verbaal uit het strafdossier zijn gebruikt, het volgende overwogen. Artikel 18, eerste lid, van de Wet politiegegevens (Wpg) en artikel 4:3, zevende lid, van het Besluit politiegegevens (Bpg) kunnen, anders dan het college heeft betoogd, niet als wettelijke grondslag worden gebruikt voor de gegevensuitwisseling tussen het RIEC en het college. Volgens de rechtbank kan die grondslag wel worden gevonden in artikel 19 van de Wpg. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat artikel 8 van het EVRM niet is geschonden en dat het college de van het RIEC verkregen processen-verbaal van het verhoor van appellante aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college mocht uitgaan van de juistheid van de verklaringen die appellante op 26 en 28 september 2018 bij de politie heeft afgelegd. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat, behoudens het bedrag aan schadevergoeding, van de ontvangen en aangetroffen bedragen geen objectieve en verifieerbare gegevens zijn overgelegd waaruit de herkomst van de bedragen kan worden afgeleid. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet valt vast te stellen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Incidenteel hoger beroep
3.2.
Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 18, eerste lid, van de Wpg en artikel 4:3, zevende lid, van het Bpg wel als wettelijke grondslag kunnen worden gebruikt voor de gegevensuitwisseling tussen het RIEC en het college.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank het besluit om de bijstand van appellante vanaf 19 januari 2010 in te trekken en een bedrag van € 169.141,91 van appellante terug te vorderen terecht in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 19 januari 2010 tot en met 14 februari 2019.
Processen-verbaal uit het strafdossier
4.4.
Appellante heeft allereerst een beroep op artikel 8 van het EVRM gedaan. In dit verband heeft zij, zoals haar gemachtigde ter zitting nader heeft toegelicht, betoogd dat het RIEC de processen-verbaal van haar verhoor niet aan het college had mogen verstrekken, bij gebrek aan een voldoende duidelijke wettelijke grondslag. Appellante is verder van mening dat haar recht op privacy prevaleert boven het algemene belang en dat niet is voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De gegevensuitwisseling heeft een behoorlijke impact gehad op het leven van appellante. Daarbij baseert het college zijn besluit enkel en alleen op stukken uit het politiedossier en heeft hij zelf geen nader onderzoek gedaan naar wat gebeurd is. Die processen-verbaal had het college volgens appellante dan ook niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van betekenis.
4.4.1.
Onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen mogen alleen niet worden gebruikt als onderbouwing van een besluit, als deze zijn verkregen op een manier die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar is. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.4.2.
Ook als de informatie uit het strafdossier over appellante in strijd met bepalingen van de Wpg aan het college is verstrekt, zou gebruik daarvan door het college slechts onrechtmatig zijn indien dit zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. [2] Dat is hier niet het geval. Hierbij is van belang dat onder meer de politie en de gemeente samenwerken onder de vlag van het RIEC. De kern van de bestuurlijke aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit is dat alle partners in het veiligheidsdomein zorgdragen voor een effectieve aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit op basis van een goede informatie-uitwisseling tussen de partners en een adequate inzet van de bevoegdheden waarover de partners - ieder afzonderlijk - beschikken. Tussen het college en het RIEC is het convenant afgesloten, waarin afspraken zijn gemaakt over die gegevensuitwisseling. Op basis hiervan heeft het college de processen-verbaal verkregen. Daarbij heeft het college het Openbaar Ministerie om toestemming gevraagd om de processen-verbaal te verkrijgen en is die toestemming verleend. Ten slotte heeft het college niet het gehele strafdossier verkregen, maar slechts een beperkt gedeelte waaronder de processen-verbaal van de verhoren van appellante.
Verklaring appellante
4.5.
Appellante heeft verder betoogd dat haar verklaring bij de politie buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat zij aan het begin van de verhoren er niet op is gewezen dat haar verklaring eventueel ook gevolgen zou kunnen hebben voor het recht op bijstand. Als zij dit had geweten, dan had zij een overwogen besluit kunnen nemen over het al dan niet raadplegen van een advocaat. Appellante is dan ook van mening dat er geen waarde kan worden gehecht aan de verklaringen die zij heeft afgelegd. In dit verband heeft zij er ook nog op gewezen dat zij die verklaringen in shock en onder druk heeft afgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet om de volgende reden.
4.5.1.
In het algemeen mag van de juistheid van een tegenover een verbalisant van de politie afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. De Raad heeft dit eerder overwogen en dit is vaste rechtspraak. [3]
4.5.2.
Geen aanleiding bestaat om in dit geval van het in 4.5.1 genoemde uitgangspunt af te wijken. Appellante heeft haar verklaring weliswaar niet ondertekend, maar dat betekent niet dat die verklaring niet mocht worden gebruikt door het college. Hierbij is van belang dat de verklaring van appellante is neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Daarnaast blijkt uit de processen-verbaal van verhoor niet dat appellante in een toestand verkeerde of dat er zodanige druk is uitgeoefend dat zij niet kan worden gehouden aan de verklaringen die zij op 26 en 28 september 2018 bij de politie heeft afgelegd. Dat appellante er niet op is gewezen dat haar verklaring gevolgen kon hebben voor het recht op bijstand maakt evenmin dat zij niet aan haar verklaringen kan worden gehouden en dat deze niet aan de besluitvorming ten grondslag mochten worden gelegd.
Schending inlichtingenverplichting
4.6.
Vaststaat dat de politie bij doorzoeking van de woning van appellante en X op 26 september 2018 een hennepdrogerij heeft aangetroffen, attributen voor de hennephandel, een hoeveelheid verdovende middelen en een bedrag van € 371.915,- aan contant geld. Verder staat vast dat appellante en X vanaf 2010, per bank maar vooral contant, forse geldbedragen hebben ontvangen, zoals volgt uit 1.5. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante noch X de ontvangst van deze bedragen heeft gemeld bij het college. In dit kader is van belang dat de inlichtingenverplichting rust op beide in de gezinsbijstand begrepen partners, zodat appellante ook gehouden was om van de door X ontvangen bedragen melding te maken.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat er geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting vanaf 19 januari 2010. Appellante heeft van haar vader, voorafgaand aan zijn overlijden op voornoemde datum, weliswaar geldbedragen ontvangen, maar deze waren bedoeld voor het betalen van de (toekomstige) grafrechten. Appellante kon dan ook niet vrijelijk beschikken over die bedragen, zodat zij de ontvangst daarvan ook niet hoefde te melden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiervoor is het volgende van betekenis.
4.7.1.
Indien de betrokkene in het bezit is van een bedrag aan contant geld is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit bedrag een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellante is daarin niet geslaagd.
4.7.2.
Appellante heeft verklaard dat zij € 14.000,- tot € 17.000,- in contanten van haar vader heeft ontvangen. Op de vraag hoe zij dat heeft ontvangen, heeft appellante geantwoord: “Dat heeft mijn vader van de bank gehaald en dat moest ik van hem bij mij neerleggen. Dit is in de tijd geweest toen het slechter met hem ging. Mocht hem iets overkomen dan zou dat geld voor mij zijn”. Op de vraag hoe de vader van appellante het geld aan haar heeft gegeven, heeft appellante geantwoord: “Wij zijn samen naar de ABN Amro bank in [woonplaats] gegaan en daar heeft hij dat opgenomen. Toen heeft hij dat aan mij gegeven. (…) Ook had hij nog thuis wat liggen wat hij gespaard had. Dit was toch ook wel € 6.000,- of € 7.000,-. Dit heeft hij ook aan mij gegeven”. Op de vraag of appellante of X erfenissen hebben ontvangen, heeft appellante geantwoord: “Ja van mijn vader heb ik een erfenis gehad. Dit gaf hij telkens in kleine bedragen. Zoals eerder gezegd ongeveer € 15.000,-”. Op de vraag of appellante wel eens schenkingen en giften heeft ontvangen, heeft appellante geantwoord: “Zoals ik gezegd heb is het geld dat ik van mijn vader heb gekregen (…) een schenking of een erfenis. Hoe je het ook wilt noemen. Dit is niet bij de notaris vastgelegd”. Appellante heeft in dit verband verder verklaard dat zij het geld begin januari 2010 heeft ontvangen, voordat haar vader is overleden. Op de vraag hoeveel dat in totaal was, heeft appellante toen geantwoord: “Dat was in totaal iets van € 18.000,- of € 19.000,-”. Appellante heeft daarbij ook verklaard: “Hij gaf aan dat ik het moest bewaren en dat ik er zuinig op moest zijn”. Op de vraag wat de rest van de kinderen aan vermogen heeft ontvangen na het overlijden van haar vader heeft appellante geantwoord: “Niet denk ik. Ik heb de zorg van mijn vader op me genomen. Mijn vader heeft toen gezegd jij krijgt het geld van mij”. Op de vraag hoeveel van dat geld appellante inmiddels heeft uitgegeven, heeft zij geantwoord: “Ik heb toen mijn dochter eens geld gegeven. Dat was voor een scooter”.
4.7.3.
Uit 4.7.2 volgt dat appellante vrijelijk kon beschikken over de van haar vader ontvangen geldbedragen. Ook al zouden deze bedragen zijn bedoeld voor het betalen van grafrechten, nog daargelaten dat appellante dit niet aannemelijk heeft gemaakt, maakt dat niet dat appellante niet kon beschikken over deze bedragen. Dit betekent dat appellante de ontvangst van deze bedragen bij het college had moeten melden. Dit heeft zij niet gedaan, waardoor zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft voor de aanvang van die schending aansluiting gezocht bij de dag van overlijden van haar vader, zijnde 19 januari 2010. Deze datum is niet in het nadeel van appellante, omdat zij volgens haar verklaring niet alleen vanaf deze datum, maar al eerder over deze bedragen kon beschikken.
4.8.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij in 2017 € 15.000,- tot € 17.000,- in bewaring heeft gekregen van haar ex-schoonmoeder. Over dit bedrag kon zij niet vrijelijk beschikken. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Hiervoor is het volgende van betekenis.
4.8.1.
Daargelaten dat dit slechts een klein deel van het aangetroffen contante geld betreft, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat dit geldbedrag niet tot het vermogen van haar en X behoorde. Ook al zou aannemelijk geacht moeten worden dat de moeder van X en haar partner in 2017 contante bedragen aan appellante en X hebben gegeven, dan nog blijkt uit de verklaring van de moeder niet, dat appellante en X niet vrijelijk konden beschikken over deze bedragen. De moeder heeft bij de politie namelijk verklaard dat zij het geldkistje in bewaring heeft gegeven en daarbij heeft gezegd dat X geld daaruit mocht pakken.
4.9.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.10.
Appellante is daarin niet geslaagd. Behoudens het door appellante op haar bankrekening ontvangen bedrag aan schadevergoeding is de herkomst en de omvang van de inkomsten en het vermogen dat appellante en X in de te beoordelen periode hebben ontvangen – zoals opgesomd in 1.5 – onduidelijk gebleven. De verklaringen van appellante en X zijn onvoldoende, omdat die stukken geen objectieve en verifieerbare gegevens bevatten. Niet, althans onvoldoende, duidelijk is namelijk geworden wat de herkomst en de omvang van de inkomsten en het aanzienlijke vermogen is geweest. Appellante en X hebben gedurende de te beoordelen periode dit aanzienlijke vermogen opgebouwd, maar wanneer zij welk bedrag hebben ontvangen en wat de herkomst is van deze bedragen, is onduidelijk gebleven. Het lag op de weg van appellante om hier duidelijkheid te verschaffen en dit heeft zij niet gedaan. Hieruit vloeit voort dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand in die periode niet kon worden vastgesteld.
Incidenteel hoger beroep van het college
4.11.
Volgens vaste rechtspraak is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. [4] Het hebben van een uitsluitend formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang. Een andere motivering van een besluit vormt als zodanig geen procesbelang. Het incidenteel hoger beroep zal wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven. Het incidenteel hoger beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en M. Wolfrat en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

EVRM
Artikel 8, eerste lid.
Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Artikel 8, tweede lid.
Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Participatiewet
Artikel 17, eerste lid.
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid.
Het college trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid.
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1077.
2.Vergelijk de uitspraak van 23 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1921.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 8 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2451 en van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1473.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4265.