ECLI:NL:CRVB:2015:1473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2015
Publicatiedatum
11 mei 2015
Zaaknummer
13-5195 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens drugshandel en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die op 15 januari 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanleiding voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand was een melding van de politie dat appellant op 25 februari 2012 was aangehouden met een bedrag van € 1.640,- op zak, verdacht van drugshandel. Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen heeft appellant gevraagd om bewijs van zijn werkzaamheden en inkomsten, maar appellant heeft de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door deze informatie niet te verstrekken. Op 10 mei 2012 heeft het college besloten de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat in totaal € 27.220,82 bedroeg.

De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat zijn verklaring bij de politie niet correct is weergegeven en dat hij het geldbedrag geleend heeft van zijn dochter. Hij betwist dat hij in de periode van bijstandsverlening heeft gehandeld in verdovende middelen en stelt dat er geen aanleiding was voor het opvragen van zijn bankafschriften.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 7 mei 2015 geoordeeld dat de verklaring van appellant, afgelegd tijdens zijn aanhouding, voldoende bewijs biedt voor de conclusie dat hij in de gehele periode van bijstandsverlening heeft gehandeld in verdovende middelen. De Raad oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand indien hij de inlichtingenverplichting was nagekomen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/5195 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
9 augustus 2013, 12/1975 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.H.M. Nijsten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2015. Namens appellant is verschenen mr. Nijsten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. Quaedvlieg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 15 januari 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de politie Regio Limburg-Zuid dat appellant op
25 februari 2012 met een bedrag van € 1.640,- op zak is aangehouden als verdachte wegens het handelen in verdovende middelen, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld om aan te tonen welke werkzaamheden hij heeft verricht en welke inkomsten hij heeft genoten uit de handel in verdovende middelen. In dat kader heeft het college onder andere bankafschriften opgevraagd. Op 17 april 2012 is appellant door de sociale recherche verhoord. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 2 mei 2012.
1.3.
Bij besluit van 10 mei 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 oktober 2012 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 15 januari 2010 ingetrokken en de over de periode van 15 januari 2010 tot 1 maart 2012 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 27.220,82. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant al sinds 2009 in drugs handelt en voor ongeveer € 100,- per dag drugs gebruikt. Appellant heeft de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door dat niet te melden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert in dat verband - voor zover hier van belang - aan dat de verklaring die hij bij de politie heeft afgelegd niet juist is weergegeven. Hij ontkent dat hij in de (gehele) te beoordelen periode heeft gehandeld in verdovende middelen. Appellant stelt dat hij het geldbedrag van € 1.640,- heeft geleend van zijn dochter. Voorts stelt appellant dat er voor het opvragen van zijn bankafschriften geen aanleiding bestond. Appellant heeft voor de contant gestorte geldbedragen op zijn bankrekening plausibele verklaringen gegeven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellant op 25 februari 2012 is aangehouden op verdenking van handel in verdovende middelen. Hij heeft toen ten overstaan van een hoofdagent van de politie, in antwoord op de vraag hoe lang hij al verdovende middelen verkoopt, verklaard dat hij in 2009 is gepakt met harddrugs en dat hij sinds twee jaar vrij is. Hij is verdovende middelen blijven gebruiken en hij verkoopt vaker om zijn gebruik te kunnen bekostigen. Uit het verhoor blijkt dat appellant voor ongeveer € 100,- per dag aan verdovende middelen gebruikt. Appellant kan niet zeggen hoe vaak hij verkoopt, in ieder geval meerdere keren per week.
4.2.
Anders dan appellant heeft betoogd, bestaat geen aanleiding hem niet te houden aan deze verklaringen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een verbalisant van de politie afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. De verklaring van appellant is opgenomen in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij deze verklaring niet in vrijheid, dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Van belang is dat appellant een gedetailleerde verklaring heeft afgelegd en zijn verklaring, na lezing, per pagina heeft geparafeerd en zonder enig voorbehoud heeft ondertekend.
4.3.
De verklaring van appellant biedt voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de gehele te beoordelen periode van 15 januari 2010 tot en met 10 mei 2012
- en niet slechts een deel daarvan - heeft gehandeld in verdovende middelen. Hij heeft in de gehele te beoordelen periode zo'n € 100,- per dag aan verdovende middelen gebruikt. Voor dit gebruik is behalve in de in 4.1 genoemde verklaring ook steun te vinden in de verklaring die appellant op 17 april 2012 ten overstaan van een sociaal rechercheur heeft afgelegd. Appellant verkocht meerdere keren per week verdovende middelen om in dat gebruik te voorzien. Door daarvan geen melding te maken bij het college, heeft hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan appellant om aan te tonen dat, indien hij de inlichtingenverplichting wel was nagekomen, hij toch recht zou hebben gehad op bijstand. Hij heeft dit niet gedaan.
4.4.
Alleen al gelet op wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, kan de intrekking stand houden. De overige gronden, die betrekking hebben op de opgevraagde (en niet overgelegde) bankafschriften, de stortingen die daarop in de gehele te beoordelen periode te zien zijn en de € 1.640,- die appellant bij zijn aanhouding bij zich had, behoeven gelet daarop geen bespreking.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2015.
(getekend) P.W. Straalen
(getekend) C.M. Fleuren

MK