ECLI:NL:CRVB:2023:1907

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
13 oktober 2023
Zaaknummer
22/1897 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeterugvordering van bijstand en gezamenlijke huishouding; belangenafweging bij terugvordering

In deze zaak gaat het om de medeterugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Altena van appellant, die hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de vordering van het college op zijn partner, X. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Raad oordeelt dat de brief van 20 februari 2020, waarin appellant werd geïnformeerd over de terugvordering van € 7.518,17, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad bevestigt dat appellant en X vanaf 26 juni 2019 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat de basis vormt voor de terugvordering. Echter, de Raad oordeelt dat het college bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot medeterugvordering ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt. Dit leidt tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, waarbij het college opnieuw moet beslissen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de belangenafweging die vereist is volgens de Awb. De Raad benadrukt dat de nadelige gevolgen van de terugvordering voor appellant niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de doelen die met het besluit worden gediend. Appellant krijgt een vergoeding voor de proceskosten en het betaalde griffierecht terug.

Uitspraak

22/1897 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 april 2022, 21/4 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Altena (college)
Datum uitspraak: 26 september 2023
PROCESVERLOOP
Met een brief van 20 februari 2020 heeft het college appellant laten weten dat hij op grond van artikel 59, tweede en vierde lid, van de Participatiewet (PW) hoofdelijk aansprakelijk is voor de vordering van het college op zijn partner (X), dat het bruto bedrag dat appellant moet terugbetalen neerkomt op € 7.518,17, dat dit bedrag van appellant wordt teruggevorderd en dat hij dat bedrag binnen zes weken moet voldoen.
Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het college beschouwt wat in de brief van 20 februari 2020 staat als een besluit tot medeterugvordering van de van X teruggevorderde kosten van algemene bijstand en is met het besluit van 19 november 2020 (bestreden besluit) bij deze medeterugvordering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak, gelijktijdig met de zaak 22/1919 PW van X, behandeld op een zitting van 18 juli 2023. Voor appellant is verschenen mr. De Jong. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.E. Temminck. In de zaak 22/1919 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het er in de eerste plaats om of de brief van 20 februari 2020 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant vindt van niet, maar de Raad oordeelt dat wel sprake is van zo’n besluit. Verder is in geschil of er een toereikende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het college dat X en appellant vanaf 26 juni 2019 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd in de woning van X. De Raad oordeelt dat dit het geval is. Ten slotte is in geschil of het college bij de uitoefening van de medeterugvorderingsbevoegdheid een belangenafweging heeft gemaakt. De Raad oordeelt dat het college voor het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt. Om die reden wordt de aangevallen uitspraak vernietigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
X ontving sinds 12 juni 2013 bijstand, sinds 14 juli 2015 naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de PW. Zij woont sinds 15 juli 2011 op het uitkeringsadres Y te [woonplaats 1] (Noord-Brabant). Appellant stond in de periode waarover het hier gaat ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres Z te [woonplaats 2] . Appellant en X hebben samen een kind. Dit kind is geboren op [geboortedatum] 2019.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van een consulent dat X hoogzwanger was en samen met appellant op een gesprek verscheen, heeft een buitengewoon opsporingsambtenaar van de gemeente Breda in oktober 2019 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan X verleende bijstand. Eerst is een administratief onderzoek verricht. Daarna heeft de opsporingsambtenaar in de periodes van 28 november 2019 tot en met 20 december 2019 en van 10 januari 2020 tot en met 17 januari 2020 waarnemingen verricht bij de woning van X. Op 17 januari 2020 heeft de opsporingsambtenaar een huisbezoek afgelegd aan deze woning. Aansluitend aan het huisbezoek heeft de opsporingsambtenaar met appellant en X een gesprek gevoerd, eerst in het gemeentehuis van de gemeente Breda en later weer in de woning van X. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakte rapportage van 24 januari 2020.
1.3.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het college met een besluit van 20 februari 2020 onder meer de bijstand van X over de periode van 26 juni 2019 tot en met 9 februari 2020 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van algemene bijstand tot een bedrag van in totaal € 7.518,17 van X teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat X haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat zij een gezamenlijke huishouding voert met appellant. In de uitspraak van heden in de zaak van X met nummer 22/1919 PW heeft de Raad de intrekking en terugvordering in stand gelaten.
1.4.
Het college heeft appellant de brief van 20 februari 2020 gestuurd. Het college heeft deze brief aangemerkt als een besluit waarbij de van X teruggevorderde kosten van bijstand mede van appellant zijn teruggevorderd en in het bestreden besluit het bezwaar daartegen ongegrond verklaard. Het college heeft in het bestreden besluit de medeterugvordering gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de PW.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het college met de brief van 20 februari 2020 een besluit, zoals bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, heeft genomen. Vervolgens beoordeelt de Raad of de rechtbank terecht de medeterugvordering van X in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De brief van 20 februari 2020 is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het college met de brief van 20 februari 2020 geen besluit tot medeterugvordering heeft genomen, omdat appellant uitsluitend hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de vordering van het college op X. Het college had zijn bezwaar dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren, omdat de brief geen rechtsgevolg heeft. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 10 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:41. Aan de mededeling in de brief dat het bruto bedrag wordt teruggevorderd kan geen betekenis worden toegekend omdat van een daaraan voorafgaande netto terugvordering geen sprake is geweest. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad licht dat hieronder toe.
4.2.1.
In het geval van de uitspraak van 10 januari 2017 stond in de brief aan de betrokkene uitsluitend dat hij aansprakelijk was voor de vordering van het college op A. Omdat die brief geen aan betrokkene gericht terugvorderingsbesluit bevatte, heeft de Raad het bezwaar tegen die brief alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Anders dan in dat geval, bevat de brief van 20 februari 2020 wel een aan appellant gericht besluit tot medeterugvordering. In die brief staat namelijk niet alleen dat appellant hoofdelijk aansprakelijk is voor de vordering van het college op X, maar ook dat € 7.518,17 bruto van appellant wordt teruggevorderd. Hierbij heeft het college verwezen naar onder meer het tweede lid van artikel 59 van de PW. Voor het standpunt dat eerst een besluit tot netto terugvordering moet worden genomen voordat tot bruto terugvordering kan worden overgegaan is geen steun te vinden in enig wettelijk voorschrift.
Er is voldoende feitelijke grondslag om een gezamenlijke huishouding aannemelijk te achten
4.3.
Appellant heeft betwist dat hij in de periode waar het hier om gaat een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met X. Hij verwijst hiervoor naar de gronden die zijn aangevoerd in de zaak van X met het nummer 22/1919 PW. Deze gronden slagen niet. De Raad verwijst hiervoor naar de uitspraak van heden in die zaak. Daarin heeft de Raad geoordeeld dat het college met de verklaring die X en appellant op 17 januari 2020 hebben afgelegd, de waarnemingen en de bevindingen van het huisbezoek aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode van 26 juni 2019 tot en met 20 februari 2020 zijn hoofdverblijf had in de woning van X. Het college heeft daarmee ook aannemelijk gemaakt dat X en appellant in die periode een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.
4.4.
Voorts staat vast dat X niet bij het college heeft gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. Hiermee is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de PW. Het college was daarom bevoegd de van X teruggevorderde kosten van bijstand over de periode waar het hier over gaat mede van appellant terug te vorderen.
Ten onrechte geen belangenafweging plaatsgevonden
4.5.
Appellant heeft ook aangevoerd dat het college ten onrechte niet de bij het besluit betrokken belangen heeft afgewogen. Deze beroepsgrond slaagt. De Raad licht dat hieronder toe.
4.6.
Uit de tekst van artikel 59, tweede lid, van de PW (‘kan’) volgt dat het college niet verplicht is de kosten van bijstand mede terug te vorderen van appellant. Dit betekent dat het college bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot terugvordering een belangenafweging moet maken. De gemachtigde van het college heeft in dat verband verklaard dat er geen, dan wel geen kenbare belangenafweging heeft plaatsgevonden. De Raad is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijk onderzoek naar de bij het besluit betrokken belangen en een draagkrachtige motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:4, eerste lid, van de Awb en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
5.1.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit kunnen niet in stand blijven. De Raad kan, gelet op de aan het college toekomende bevoegdheid, ook niet zelf in de zaak voorzien. Dat betekent dat het college opnieuw moet beslissen op het bezwaar.
5.2.
Met het oog op de nadere besluitvorming merkt de Raad het volgende op. Het college dient bij de beoordeling of en op welke wijze gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot mede terugvorderen van de aan X verstrekte bijstand alle relevante belangen van dit geval vast te stellen en tegen elkaar af te wegen. Het college zal, gelet op artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, moeten beoordelen of de nadelige gevolgen van de terugvordering voor appellant niet onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die met het besluit worden gediend. Op basis daarvan moet het college een nieuwe beslissing op het bezwaar nemen. Bij de uitoefening van de bevoegdheid om terug te vorderen dient het college ook acht te slaan op het in de uitspraak van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207, geschetste beoordelingskader bij de uitoefening van bestuursbevoegdheden met beleidsruimte.
5.3.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Appellant krijgt een vergoeding voor de proceskosten die hij voor de procedure in beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Deze vergoeding wordt vastgesteld op € 837,- in beroep en € 1.674,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.511,-. Ook krijgt appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 november 2020;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen de door het college te nemen beslissing slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.511,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter, W.F. Claessens en A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) M. Ramanand
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW
Op grond van de PW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
Artikel 3, derde lid, van de PW
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid, van de PW
Het college trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 59, tweede lid, van de PW
Indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Artikel 3:4 van de Awb
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 7:12, eerste lid, van de Awb
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. (…)