ECLI:NL:CRVB:2023:1846

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2023
Publicatiedatum
4 oktober 2023
Zaaknummer
22/775 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindigingsregeling en AOW-compensatie voor voormalig politieambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 september 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een voormalig politieambtenaar tegen de korpschef van politie. De appellant, die sinds 1970 in dienst was bij de politie, had een beëindigingsregeling getroffen na een arbeidsconflict, waarbij hij eervol ontslag kreeg en recht had op een wachtgelduitkering. De appellant verzocht om AOW-compensatie, omdat de verhoging van de AOW-leeftijd hem zou benadelen. De korpschef had zijn verzoeken om nakoming van de beëindigingsregeling en AOW-compensatie afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat de korpschef de beëindigingsregeling correct had uitgevoerd en dat er geen grond was voor compensatie van het AOW-gat. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat de situatie van de appellant niet vergelijkbaar was met die van andere oud-politiemededewerkers die wel compensatie ontvingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit bleef in stand. De appellant kreeg geen proceskostenvergoeding en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22.775 AW

Datum uitspraak: 28 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 februari 2022, 20/5936 AW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 17 juli 2018 is het verzoek van appellant tot nakoming van de beëindigingsregeling en om toekenning van AOW-compensatie afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar de korpschef is bij besluit van 28 februari 2020 (bestreden besluit) bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. I.O.D.V. Wetzels, advocaat, hoger beroep ingesteld. De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wetzels. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.G.J. van den Broek.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
De Raad is van oordeel dat de korpschef de beëindigingsregeling op juiste wijze heeft uitgelegd en uitgevoerd en dat geen grond bestaat voor compensatie van het zogenoemde AOW-gat. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was vanaf 1 januari 1970 in dienst bij de politie. Na een arbeidsconflict zijn appellant en de toenmalige korpsbeheerder een beëindigingsregeling overeengekomen. De afspraken van deze regeling zijn neergelegd in een besluit van 14 oktober 1997. Op grond van de beëindigingsregeling is appellant met ingang van 1 januari 1998 eervol ontslag verleend. Besloten is appellant in aanmerking te brengen voor een wachtgelduitkering op grond van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 zoals deze gold op 31 december 1995. Ten tijde van de beëindigingsregeling was de AOW-gerechtigde leeftijd 65 jaar. De wachtgelduitkering liep door tot 1 oktober 2017, de eerste dag van de maand na de maand waarin appellant de leeftijd van 65 jaar bereikte.
1.2.
Op grond van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd [1] is met ingang van 2013 de AOW-leeftijd stapsgewijs verhoogd. Dat betekende voor appellant dat hij niet met ingang van 1 oktober 2017 aanspraak kon maken op een AOW-uitkering en het reguliere ouderdomspensioen, maar pas per 1 oktober 2018.
1.3.
Appellant heeft in mei 2018 en juni 2018 de korpschef verzocht om de pensioentoezeggingen uit de beëindigingsregeling na te komen, in die zin dat hem het bedrag wordt toegekend dat hij van het ABP zou hebben ontvangen als het reguliere ouderdomspensioen niet per 1 oktober 2018, maar per 1 oktober 2017 zou zijn ingegaan. Verder is verzocht om een financiële compensatie voor het zogenoemde AOW-gat dat is ontstaan door de verhoging van de AOW-leeftijd. In dat verband is verwezen is naar de compensatieregeling Uitvoeringsafspraak sector politie van 5 juni 2015.
1.4.
Met een besluit van 17 juli 2018 heeft de korpschef de verzoeken afgewezen. De bezwaren van appellant tegen dit besluit zijn bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dit aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.2.
Het is vaste rechtspraak [2] dat de bestuursrechter niet op alle aangevoerde argumenten afzonderlijk hoeft in te gaan, maar zich kan beperken tot de kern daarvan. In het licht van deze rechtspraak is de rechtbank, anders dan appellant aanvoert, niet in haar motiveringsplicht tekortgeschoten. Ook de Raad zal zich beperken tot de kern van de argumenten die appellant naar voren heeft gebracht.
4.3.
Het hoger beroep spitst zich toe op een tweetal vragen, te weten of de korpschef op grond van de beëindigingsregeling gehouden is appellant in aanmerking te brengen voor het bedrag dat appellant van het ABP zou hebben ontvangen als zijn reguliere ouderdomspensioen op 1 oktober 2017 zou zijn ingegaan en of de korpschef terecht heeft geweigerd appellant een compensatie te verstrekken voor het ontstane AOW-gat.
Beëindigingsregeling
4.4.
Het is vaste rechtspraak [3] dat afspraken over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband, zoals hier aan de orde, worden aangemerkt als een nadere regeling van de uitoefening van de aan het bestuursorgaan toekomende ontslagbevoegdheid.
4.5.
Aan zo’n beëindigingsregeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van rechtszekerheid, dat zowel voor het bestuursorgaan als de ambtenaar geldt. Dit kan anders zijn als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet of niet meer in redelijkheid kan worden verlangd. Bij de uitleg van de regeling komt het volgens vaste rechtspraak [4] niet uitsluitend aan op de bewoordingen van wat daarin is bepaald, maar ook op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.6.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de korpschef op grond van de (uitleg van de) beëindigingsovereenkomst gehouden was hem het bedrag toe te kennen dat hij van het ABP zou hebben ontvangen indien zijn reguliere ouderdomspensioen al op 1 oktober 2017 zou zijn ingegaan. Bij de beëindigingsregeling is het Rijkswachtgeldbesluit 1959 zoals dat gold op 31 december 1995 van toepassing verklaard. Hiermee is uitvoering gegeven aan de door de toenmalige gemachtigde van appellant met de brief van 16 juni 1997 uitdrukkelijk bedongen garantie dat de ná 31 december 1995 zich voorgedaan hebbende en zich nog voordoende wijzigingen in het Rijkswachtgeldbesluit niet leiden tot aantasting van de hoogte en duur van de wachtgeldregeling. Uit deze precieze omschrijving kan niet anders worden afgeleid dan dat bedoeld is de regeling te fixeren en latere wijzigingen in doorwerking van de regeling uit te sluiten. Volgens het destijds geldende artikel 6a, vierde lid, van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 duurde de bijzondere verlenging van het wachtgeld tot de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand waarin door de betrokkene de leeftijd 65 jaar wordt bereikt, derhalve tot 1 oktober 2017. Het enkele gegeven dat het einde van het verlengde wachtgeld destijds samenviel met de toen geldende AOW- en pensioengerechtigde leeftijd is, mede gezien het voorgaande, onvoldoende om te oordelen dat het de bedoeling van partijen is geweest om de financiële gevolgen van een eventuele toekomstige verhoging van die leeftijd bij de korpschef te leggen. Dat de beëindigingsregeling, zoals appellant stelt, tot stand is gekomen omdat het technisch niet meer mogelijk was te komen tot een reorganisatieontslag kan, daargelaten wat daarvan zij, de inhoud van de tussen partijen overeengekomen beëindigingsregeling met de daaraan verbonden gevolgen niet anders maken.
4.7.
Het betoog dat door de verhoging van de AOW- en (reguliere) pensioengerechtigde leeftijd sprake is van een bijzondere omstandigheid die had moeten leiden tot doorbetaling van het verlengde wachtgeld wordt niet gevolgd. Sociaal-economische en politieke ontwikkelingen hebben geleid tot de verhoging van deze leeftijd. Volgens vaste rechtspraak [5] vormt dat geen bijzondere omstandigheid die tot een gewijzigde uitvoering van de beëindigingsregeling zou moeten leiden. Niet zonder betekenis hierbij is dat het gaat om een regeling voor de duur van twintig jaar die ertoe dient om partijen optimale rechtszekerheid te bieden voor een toekomstige periode die allerlei onzekerheden kent.
AOW-compensatie
4.8.
Appellant heeft verzocht om financiële compensatie voor het zogenoemde AOW-gat dat als gevolg van de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd is ontstaan. In dat verband heeft appellant verwezen naar de Uitvoeringsafspraak sector Politie van 5 juni 2015 (Uitvoeringsafspraak).
4.9.
In de Uitvoeringsafspraak zijn afspraken neergelegd die waren gemaakt tussen de minister en vakorganisaties voor oud-medewerkers met recht op een uitkeringsregeling bij wie de 65-jarige leeftijd gold c.q. geldt als einddatum van de uitkering. De onder de Uitvoeringsafspraak vallende groep van oud-politiemedewerkers kunnen na het beëindigen van de uitkering bij 65 jaar tot aan de voor hem of haar geldende AOW-gerechtigde leeftijd een financiële compensatie ontvangen.
4.10.
Appellant heeft een individuele beëindigingsregeling getroffen. Reeds daarom behoort appellant niet tot de groep van oud-politiemedewerkers waarop de Uitvoeringsafspraak ziet.
Gelijkheidsbeginsel
4.11.
Appellant heeft verder een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft verwezen naar een groep van 15 politiemensen die volgens hem vergelijkbare uitkeringen ontvingen en vervolgens ook werden geconfronteerd met het verschuiven van de AOW-leeftijd maar wel een compensatie hebben ontvangen op grond van de Uitvoeringsafspraak. De korpschef heeft onweersproken gesteld dat deze medewerkers, anders dan appellant, op een later tijdstip en bovendien op reguliere wijze in de wachtgeldregeling waren ingestroomd. Dat betekent dat de situatie van appellant niet vergelijkbaar is met de situatie van deze medewerkers, zodat het bestreden besluit niet genomen is in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding van de proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en L.M. Tobé en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2023.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M. Dafir

Voetnoten

1.Stb. 2012, 328, en gewijzigd bij Wet van 4 juni 2015, Stb. 2015, 218.
2.Zie de uitspraak van 18 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0267.
3.Zie de uitspraak van 13 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8812.
4.Zie de uitspraken van 18 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2838 en van 20 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:732.
5.Zie de uitspraak van 1 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3463.