ECLI:NL:CRVB:2018:3463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2018
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
18/2402 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J. Kraan
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • H.A.A.G. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verlenging einddatum uitkering in verband met AOW-leeftijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, geboren in 1953, had een vaststellingsovereenkomst (vso) gesloten met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, waarin afspraken waren gemaakt over de beëindiging van zijn ambtelijk dienstverband en de bijbehorende uitkering. De uitkering was vastgesteld tot een bepaalde einddatum, die samenhing met de AOW-leeftijd. Appellant verzocht om verlenging van de uitkering tot de datum waarop hij de AOW-leeftijd zou bereiken, maar de minister weigerde dit, met verwijzing naar de in de vso vastgelegde einddatum.

De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het de bedoeling van partijen was om de uitkering na de einddatum door te laten lopen in het geval van een verhoging van de AOW-leeftijd. De enkele omstandigheid dat de einddatum samenhangt met de AOW-leeftijd was onvoldoende om de minister te verplichten de uitkering te verlengen. De Raad benadrukte dat de afspraken in de vso bindend zijn en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van deze afspraken rechtvaardigden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de vso een regeling was die rechtszekerheid moest bieden voor de toekomst, en dat de minister niet gehouden was om eerdere foutieve beslissingen te herhalen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2402 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
26 april 2018, 18/914 en 18/1094 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)
Datum uitspraak: 1 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2018. Namens appellant zijn verschenen mr. Van der Wal en [naam echtgenote] , echtgenote van appellant. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Louali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1953, was werkzaam bij de [Dienst] ( [Dienst] ) te [vestigingsplaats] . Op 22 december 1999 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst (vso) gesloten, waarin is vastgelegd dat aan appellant met ingang van 1 januari 2000 eervol ontslag wordt verleend op grond van artikel 99, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. In artikel 2 van de vso is bepaald dat aan appellant een uitkering wordt toegekend op de voet en voorwaarden van het in Staatsblad 1991, nummer 332, gepubliceerde Rijkswachtgeldbesluit 1959 van 28 mei 1991, Stb. 331, en dat het Rijkswachtgeldbesluit 1959 onlosmakelijk deel uitmaakt van de vso. De duur en hoogte van de uitkering zijn vastgelegd in periodes en percentages; de laatste periode loopt van
[datum 1] 2017 tot [datum 2] 2018. Naast een aantal andere afspraken tussen partijen, onder meer over het ter beschikking stellen van enkele andere financiële vergoedingen aan appellant, is in artikel 11 bepaald dat partijen - onverminderd de bepalingen van de vso - niets meer van elkaar hebben te vorderen en elkaar finale kwijting en decharge verlenen.
1.2.
In een e-mailbericht van 11 augustus 2017 heeft appellant aan APG, de instantie die met de uitvoering van de uitkering is belast, verzocht om hem te informeren of er een reparatie van het wachtgeld zal plaatsvinden in verband met de verhoging van de AOW-leeftijd.
1.3.
Bij brief van 5 februari 2018 heeft APG aan appellant bericht dat hij na [datum 2] 2018, de einddatum van zijn uitkering, geen uitkering meer zal ontvangen van APG. Appellant heeft bij brief van 6 maart 2018 bezwaar gemaakt tegen de brief van 5 februari 2018.
1.4.
Bij primair besluit van 10 april 2018 heeft de minister, in reactie op het e-mailbericht van 11 augustus 2017, geweigerd de einddatum van de uitkering te verlengen tot de datum waarop appellant de AOW-leeftijd bereikt, zijnde [datum AOW-leeftijd] 2019. Daarbij heeft de minister verwezen naar de in de vso vermelde einddatum van [datum 2] 2018.
1.5.
Bij besluit van 13 april 2018 (bestreden besluit) heeft de minister het voortijdig ingediende bezwaarschrift van 6 maart 2018, zoals aangevuld bij brief van 27 maart 2018, aangemerkt als te zijn gericht tegen het besluit van 10 april 2018 en het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) heeft bij de aangevallen uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. De afspraken die in de vso zijn neergelegd over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband van appellant worden volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
13 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8812) aangemerkt als een nadere regeling van de uitoefening van de aan de minister toekomende ontslagbevoegdheid. Aan zo'n regeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat niet alleen voor het bestuursorgaan geldt, maar ook voor de ambtenaar. Dit kan onder meer anders zijn als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd. Bij de uitleg van een overeenkomst zoals hier aan de orde, komt het niet uitsluitend aan op de bewoordingen van hetgeen in de overeenkomst is bepaald, maar op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Van wilsgebreken is in dit geval geen sprake, noch van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan volledige nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd. Een wijziging van de AOW-leeftijd die het gevolg is van sociaal-economische en politieke ontwikkelingen, kan niet als een zodanige bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen vermeld in de vso mochten toekennen en hetgeen zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het de bedoeling van partijen is geweest om de uitkering ná de genoemde einddatum door te laten lopen in het geval sprake zou zijn van een verhoging van de
AOW-leeftijd. De enkele omstandigheid dat de datum van [datum 2] 2018 samenhangt met de AOW-leeftijd zoals die gold ten tijde van het sluiten van de vso, is daarvoor onvoldoende. Uit geen enkel stuk blijkt dat de minister zich ten tijde van het sluiten van de vso bereid heeft getoond om bij een eventuele verhoging van de AOW-leeftijd, de financiële gevolgen daarvan te dragen door de uitkering ná [datum 2] 2018 door te laten lopen. Dat in artikel 11 van de vso over en weer finale kwijting is verleend, wijst veeleer op het tegendeel. In artikel 10 van de vso is opgenomen dat appellant nadrukkelijk verklaart te zijn gewezen op en zich bewust te zijn van de inhoud van deze overeenkomst en de daaraan verbonden gevolgen. De rechtbank volgt appellant niet in zijn standpunt dat sprake is van een ongeoorloofd onderscheid op basis van leeftijd. De uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 maart 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:3708) is op een belangrijk punt niet te vergelijken met de zaak van appellant. Het gaat in de zaak van appellant niet over een algemeen besluit waarin een leeftijdsgrens is opgenomen, maar over de beëindiging van de uitkering op een tijdstip dat door partijen zelf is vastgesteld. Onder deze omstandigheid kan geen sprake zijn van een ongeoorloofd onderscheid op basis van leeftijd.
3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aangehaalde overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad nog het volgende.
3.1.
Appellant heeft erop gewezen dat artikel 13, eerste lid, van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 in 2014 is aangepast in die zin dat voor het eindigen van het recht op wachtgeld voortaan het bereiken van de AOW-leeftijd bepalend is en niet meer, zoals voorheen, het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Hij heeft gesteld dat, nu in de vso uitdrukkelijk is bepaald dat het Rijkswachtgeldbesluit 1959 onlosmakelijk deel uitmaakt van deze overeenkomst, ook de aanpassing in 2014 onderdeel uitmaakt van de vso. De Raad volgt appellant niet in zijn betoog. De volledige tekst van de bepaling - artikel 2, eerste lid, van de vso - luidt aldus: “Ter uitvoering van artikel 99, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement wordt gelijktijdig met de ingangsdatum van het ontslag aan appellant een uitkering toegekend op de voet en voorwaarden van het in Staatsblad 1991, nummer 332, gepubliceerde Rijkswachtgeldbesluit 1959 van 28 mei 1991, Stb. 331. Voornoemd Rijkswachtgeldbesluit 1959 maakt onlosmakelijk deel uit van deze overeenkomst.” De Raad deelt de opvatting van de minister dat uit deze precieze omschrijving van de toepasselijke versie, met vermelding van datum en vindplaats, kan worden afgeleid dat latere wijzigingen van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 door partijen van doorwerking zijn uitgesloten.
3.2.
Aan appellant kan worden toegegeven dat er in 1999, toen de vso tot stand kwam, nog geen sprake was van het opschuiven van de AOW-leeftijd. Dat vormt echter geen reden om de verhoging van de AOW-leeftijd aan te merken als een bijzondere omstandigheid, die tot gewijzigde uitvoering van de vso zou moeten leiden. Niet uit het oog mag worden verloren dat een vso - en zeker deze vso waarmee een regeling werd getroffen voor de duur van ruim achttien jaar - ertoe dient om voor beide partijen optimale rechtszekerheid te creëren voor een toekomstige periode die allerlei onzekerheden kent. De minister heeft er niet ten onrechte op gewezen dat appellant tijdens de langdurige onderhandelingen die voorafgingen aan de vso ook belangrijke voordelen voor zichzelf heeft weten te bedingen, zoals een verlenging van de uitkeringsduur met een aantal jaren en enkele aanvullende financiële vergoedingen. Nu niets erop wijst dat partijen bij het tot stand brengen van de vso beoogd hebben ruimte te laten voor een gewijzigde uitvoering van de vso op het punt van de einddatum en de tekst van de vso geen andere uitleg toelaat dan dat [datum 2] 2018 als einddatum heeft te gelden, heeft de minister daaraan kunnen vasthouden.
3.3.
Appellant heeft voorts betoogd dat de finale kwijting zoals geregeld in artikel 11 van de vso slechts betrekkelijk is. Dit zou blijken uit de correspondentie die in 2000 tussen appellant en de directeur van de [Dienst] is gevoerd over de volledige pensioencompensatie. De Raad is van oordeel dat de desbetreffende brief van de directeur van de [Dienst] van 18 april 2000 niet meer bevat dan een bevestiging van de uitleg die appellant geeft aan het begrip “volledige compensatie van het verlies van pensioenopbouw” in artikel 3, eerste lid, van de vso. Deze uitleg wijkt niet af van wat partijen klaarblijkelijk bedoeld hebben te regelen en kan dan ook niet als bewijs dienen voor de stelling dat aan de finale kwijting slechts betrekkelijke betekenis toekomt. De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat deze brief geen betrekking heeft op de compensatie van appellants “AOW-gat”, waarvan in 2000 ook nog geen sprake was, maar op de compensatie van het verlies van pensioenopbouw in de periode waarin appellant recht heeft op de uitkering.
3.4.
Appellant heeft in hoger beroep stukken overgelegd betreffende vier soortgelijke gevallen. In twee gevallen heeft de minister het wachtgeld beëindigd bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, in twee gevallen bij het bereiken van de AOW-leeftijd. De minister heeft toegelicht dat in de twee laatstbedoelde gevallen het wachtgeld per abuis te laat is beëindigd omdat niet was onderkend dat sprake was van een vso. De Raad verbindt aan deze twee onjuiste beslissingen niet de conclusie dat appellant ook recht heeft op verlenging van zijn uitkering. Er is geen sprake van een patroon van onjuiste beslissingen dat ook in het geval van appellant gevolgen zou moeten hebben. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een bestuursorgaan niet gehouden om (incidentele) foutieve besluiten te blijven herhalen.
3.5.
De slotsom luidt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) L.V. van Donk
sg