ECLI:NL:CRVB:2023:732

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
22 / 628 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststellingsovereenkomst en AOW-gat van helikoptervlieger

Op 20 april 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van de korpschef van politie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een helikoptervlieger die sinds 1986 bij de politie werkt en in 2016 geconfronteerd werd met gewijzigde regelgeving omtrent functioneel leeftijdsontslag (FLO). De korpschef had in 2016 twee maatwerkafspraken aangeboden aan de helikoptervlieger, die bezwaar maakte tegen de voorwaarden van deze afspraken. In 2018 werd het bezwaar ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde later dat de korpschef niet correct had gehandeld. De helikoptervlieger had een vaststellingsovereenkomst gesloten met de korpschef, maar was ontevreden over de einddatum van zijn FLO-uitkering, die voor zijn AOW-gerechtigde leeftijd afliep. De rechtbank heeft de korpschef veroordeeld om de FLO-uitkering door te betalen tot de AOW-leeftijd van de helikoptervlieger. In hoger beroep heeft de korpschef de uitspraak van de rechtbank bestreden, maar de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat er bijzondere omstandigheden waren die maakten dat de afspraken in de vaststellingsovereenkomst niet volledig nagekomen konden worden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de korpschef tot betaling van proceskosten aan de helikoptervlieger.

Uitspraak

22.628 AW

Datum uitspraak: 20 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 januari 2022, 21/3025 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (korpschef)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De korpschef heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft drs. S.H. Springer een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2023. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.W.A. Beulen-Darmstadt en mr. J.H. van Keeken. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door drs. Springer en W.F. Kaihatu.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene werkte sinds 1986 bij de politie in de functie van helikoptervlieger . In 2016 is de regelgeving voor het functioneel leeftijdsontslag (FLO) gewijzigd. Een onderdeel hiervan is de verhoging van de ontslagleeftijd. Voor betrokkene betekende die wijziging dat hij – met in achtneming van de voorwaarden – gelet op zijn AOW-gerechtigde leeftijd (pas) met 57 jaar en drie maanden met functioneel leeftijdsontslag zou kunnen gaan. Omdat betrokkene op basis van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) zoals dat voor 1 juli 2016 luidde in aanmerking kwam voor functioneel leeftijdsontslag op 55-jarige leeftijd, heeft de korpschef bij brief van 9 augustus 2016 aan betrokkene en aan collega’s in een vergelijkbare situatie twee maatwerkafspraken aangeboden. Met maatwerkafspraak 1 werd de mogelijkheid gegeven onder de in de maatwerkafspraak weergegeven restricties toch vanaf 55-jarige leeftijd met ontslag te gaan en de ontslaguitkering van tien jaar te ontvangen. Maatwerkafspraak 2 geldt specifiek voor vliegers die tien jaar of meer in het oude type helikopter hebben gevlogen. Als zij na hun 55e doorwerken, en daarna bij een keuring blijkt dat zij om medische redenen niet meer geschikt zijn om te vliegen, kunnen zij tien jaar voorafgaande aan de voor hen geldende AOW-gerechtigde leeftijd toch gebruik maken van de ontslaguitkering. Er moet dan wel een redelijk vermoeden bestaan dat er een verband is tussen de arbeidsongeschiktheid en het gedurende langere tijd vliegen in het oude type helikopter. Betrokkene heeft samen met zes andere helikoptervliegers bezwaar gemaakt tegen de brief van 9 augustus 2016.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 23 mei 2018 heeft de korpschef het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 juni 2019 heeft de rechtbank Den Haag het beroep van betrokkene tegen de beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. In zijn uitspraak van 24 september 2020 [1] heeft de Raad geoordeeld dat de brief van 9 augustus 2016 niet aangemerkt kan worden als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft het hoger beroep van betrokkene vervolgens gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de beslissing op bezwaar van 23 mei 2018 vernietigd en het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Betrokkene, die zowel in aanmerking kwam voor maatwerkafspraak 1 als 2, heeft hangende de bezwaarprocedure die tot de hiervoor onder 1.2 genoemde beslissing op bezwaar heeft geleid op 12 december 2017 een vaststellingsovereenkomst met de korpschef gesloten, waarin de afspraken die horen bij maatwerkafspraak 1 zijn vastgelegd. Ter uitvoering van deze overeenkomst heeft betrokkene verzocht om functioneel leeftijdsontslag per 1 maart 2018, welk ontslag door de korpschef is verleend.
1.4.
Bij besluit van 26 februari 2018 heeft de korpschef aan betrokkene van 1 maart 2018 tot 1 maart 2028 een FLO-uitkering toegekend. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat hij zich niet kan vinden in de einddatum van de FLO-uitkering, omdat deze afloopt voordat hij de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Bij besluit van 11 maart 2021 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen voor wat betreft de einddatum van de FLO-uitkering. De rechtbank heeft bepaald dat de FLO-uitkering aan betrokkene wordt doorbetaald tot aan de dag waarop betrokkene feitelijk de op hem van toepassing zijnde AOW-leeftijd bereikt en bepaald dat de uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit komt.
3. In hoger beroep heeft de korpschef zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad [2] worden afspraken in een vaststellingsovereenkomst over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband, als hier aan de orde, aangemerkt als een nadere regeling van de uitoefening van de aan het bestuursorgaan toekomende ontslagbevoegdheid. [3]
4.2.
Aan een dergelijke regeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat zowel voor het bestuursorgaan als voor de ambtenaar geldt. Dit kan anders zijn als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet of niet meer in redelijkheid kan worden verlangd. Bij de uitleg van de overeenkomst komt het volgens vaste rechtspraak van de Raad [4] niet uitsluitend aan op de bewoordingen van wat daarin is bepaald, maar ook op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op wat zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.3.
De Raad stelt vast dat niet in geschil is dat er meer vliegers waren die, wanneer zij kozen voor maatwerkafspraak 1, na hun FLO-uitkering van tien jaar met een AOW-gat zouden worden geconfronteerd, maar dat betrokkene wel de enige was die hangende de bezwaarprocedure tegen de brief van 9 augustus 2016 en voordat het causaliteitsvereiste dat was opgenomen in maatwerkafspraak 2 door de korpschef werd teruggenomen 55 jaar werd.
4.4.
De korpschef heeft betoogd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen sprake is van bijzondere omstandigheden omdat de vaststellingsovereenkomst duidelijk is. Betrokkene heeft met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst uitdrukkelijk de keuze gemaakt voor maatwerkafspraak 1 en heeft daarmee de gevolgen van die keuze geaccepteerd. Daarbij komt dat betrokkene, indien hij was blijven doorwerken, altijd nog kon kiezen voor maatwerkafspraak 1, ook na zijn 55e. Het betoog van de korpschef slaagt niet. Maatwerkafspraak 2 vormde in zijn oorspronkelijke vorm een risico voor de vliegers, omdat in het geval een vlieger na zijn 55e bij een keuring arbeidsongeschikt werd verklaard en bij deze medische ongeschiktheid geen causaal verband kon worden vastgesteld tussen het langere tijd vliegen in de oude helikopter en de ongeschiktheid, de vlieger geen aanspraak meer kon maken op de FLO-uitkering. Uit de aanwezige stukken en wat is besproken tijdens de zitting blijkt dat de keuze van betrokkene voor maatwerkafspraak 1 voortkwam uit de zorg om anders onder maatwerkafspraak 2 te vallen met het daarbij behorende risico dat hij geconfronteerd zou worden met het causaliteitsvereiste indien hij arbeidsongeschikt zou worden verklaard bij de medische keuring die kort na zijn 55e weer zou worden verricht en dan met lege handen zou kunnen komen te staan. Dat deze zorg de reden was om voor maatwerkafspraak 1 te kiezen, wordt ondersteund door het gegeven dat betrokkene de korpschef heeft verzocht om een voorbehoud en een terugkeergarantie in de vaststellingsovereenkomst op te nemen. Ook al heeft de korpschef die terugkeergarantie niet geaccepteerd, hieruit kan wel worden opgemaakt dat betrokkene de intentie had om, als maatwerkafspraak 2 naar aanleiding van de bezwaar- en beroepsprocedure zou worden gewijzigd, weer te gaan werken. Verder valt niet in te zien hoe betrokkene, als hij eenmaal onder maatwerkafspraak 2 viel en arbeidsongeschikt zou worden zonder dat een causaal verband tussen deze arbeidsongeschiktheid en zijn werkzaamheden als vlieger zou worden vastgesteld, nog gebruik zou kunnen maken van maatwerkafspraak 1. Uit de overgelegde emailberichten blijkt weliswaar dat de korpschef heeft vermeld dat het causaliteitsvereiste minder strikt zou worden uitgelegd dan was omschreven, maar dit wilde de leidinggevende van betrokkene niet formaliseren. Daarbij komt dat betrokkene in december 2017 en januari 2018 nog heeft gevraagd hoe het zat met de ontwikkelingen rondom het causaliteitsvereiste, omdat hij destijds zijn ontslagverzoek nog kon intrekken. Het heeft lang geduurd voor het causaliteitsvereiste in maatwerkafspraak 2 uiteindelijk is gewijzigd. Dit werd al geopperd op de hoorzitting van 28 september 2017 maar is uiteindelijk pas in een beslissing op bezwaar van april 2018 bevestigd. Als het causaliteitsvereiste bij maatwerkafspraak 2 eerder was vervallen, had betrokkene kunnen doorwerken, omdat hij zich dan tijdens de bezwaarprocedure niet genoodzaakt voelde om de keuze voor maatwerkafspraak 1 te maken. Hij was dan niet geconfronteerd met een AOW-gat. De Raad oordeelt daarom dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat volledige nakoming van de afspraken in de vaststellingsovereenkomst niet in redelijkheid kan worden verlangd. De Raad kan voorts de keuze van de rechtbank om zelf in de zaak te voorzien en de wijze waarop is voorzien, volgen en sluit zich daarbij aan.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep van de korpschef niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- (1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) voor verleende rechtsbijstand en op een bedrag van € 16,20 voor reiskosten (openbaar vervoer 2e klas, retour). In totaal dient een bedrag van € 1.690,20 aan proceskosten te worden vergoed. Verder wordt bepaald dat van de korpschef griffierecht wordt geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.690,20;
- bepaalt dat van de korpschef een griffierecht van € 548,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door Y. Sneevliet als voorzitter en M. Wolfrat en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2023.
(getekend) Y. Sneevliet
(getekend) L.C. van Bentum

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 24 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2401.
2.Zie de uitspraak van 13 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8812.
3.Zie de uitspraak van 5 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2064.
4.Zie de uitspraken van 5 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:290 en van 18 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2838.