ECLI:NL:CRVB:2023:1826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2023
Publicatiedatum
29 september 2023
Zaaknummer
20/3407 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten van toeleiding naar schuldhulptraject MSNP/WSNP

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door appellante. De aanvraag was gericht op de kosten van toeleiding naar het schuldhulptraject MSNP/WSNP. Het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade had de aanvraag op 31 oktober 2018 afgewezen, met het argument dat appellante kosteloos hulp van de gemeente had kunnen krijgen via de Kredietbank Limburg (KBL), die als voorliggende voorziening werd beschouwd. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Appellante, die sinds 16 maart 2016 onder beschermingsbewind staat, heeft in hoger beroep aangevoerd dat de gemeentelijke schuldhulpverlening niet passend en toereikend is. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gemeentelijke voorziening niet voldeed. De Raad heeft benadrukt dat appellante zelf de keuze heeft om gebruik te maken van verschillende partijen voor de toeleiding naar de WSNP/MSNP, zonder dat zij haar eigen bewindvoerder hoeft te ontslaan.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

20/3407 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 31 augustus 2020, 19/2802 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
Datum uitspraak: 25 september 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 31 oktober 2018 heeft het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van toeleiding naar het schuldhulptraject MSNP/WSNP afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 4 september 2019 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. F.E.L. Teerling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend naar aanleiding van vragen van de Raad bij brief van 29 april 2022.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 juli 2023. Voor appellante is mr. Teerling verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Pruis.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

De Raad komt tot het oordeel dat de rechtbank het besluit om de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van toeleiding naar het schuldhulptraject MSNP/WSNP af te wijzen terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Zij staat sinds 16 maart 2016 onder beschermingsbewind. Op 21 september 2018 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van toeleiding naar het schuldhulptraject MSNP/WSNP tot een bedrag van € 2.500,-.
1.2.
Het college heeft de aanvraag bij besluit van 31 oktober 2018, gehandhaafd bij bestreden besluit, afgewezen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante kosteloos hulp van de gemeente Kerkrade had kunnen krijgen voor de toeleiding naar een schuldhulptraject via de Kredietbank Limburg (KBL). Dit traject geldt als een voorliggende voorziening. Appellante heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat gemeentelijke schuldhulpverlening een passende en toereikende voorliggende voorziening is. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit voor haar situatie niet geldt. Dat de al benoemde bewindvoerder mogelijk sneller kan regelen dat appellante wordt toegelaten tot de MSNP/WSNP, maakt niet dat de gemeentelijke voorziening niet passend en toereikend is. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een alleenrecht voor het college om te bepalen wie het traject van toeleiding naar de MSNP/WSNP verzorgt. Appellante kan zelf kiezen waar zij het traject wil doorlopen. Die keuze heeft dan wel gevolgen voor het recht op bijzondere bijstand voor de kosten van het traject. De omvang van die kosten is voor de vraag of sprake is van een voorliggende voorziening niet van belang. Dat de financiële situatie van appellante al stabiel was, maakt niet dat sprake is van een uitzonderingssituatie.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gemeentelijke schuldhulpverlening passend en toereikend is. Het traject dat appellante nu heeft doorlopen heeft vanaf de start tot de uitspraak van de rechtbank zes weken geduurd. Het klopt niet dat dit ook had kunnen worden bewerkstelligd via de KBL. Vaste praktijk van de KBL is om een aantal maanden uit te trekken om het dossier te stabiliseren (ook als de financiële situatie al stabiel is). Het traject via de eigen bewindvoerder levert de betrokkene een half jaar tot een jaar tijdswinst op. Er wordt volgens appellante door de KBL geen maatwerk geleverd.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de kosten van het schuldhulptraject zoals aangeboden door gemeente Kerkrade niet van belang zijn.
Het traject via de gemeente is niet kosteloos. Het college moet immers wel betalen voor de dienstverlening van de KBL. De omvang van deze kosten is zeker van belang voor de vraag of sprake is van een voorliggende voorziening. Als het traject via de eigen bewindvoerder van appellante immers goedkoper zou zijn, valt niet in te zien waarom het duurdere traject dan voorliggend zou zijn (uitgaande van eenzelfde kwaliteit). Appellante kan de kosten niet vergelijken omdat het college geen inzage geeft in de omvang van de kosten. Hiermee blokkeert het college de bewijsvoering van appellante.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van toeleiding naar het schuldhulptraject MSNP/WSNP af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Uitspraken van 12 april 2022
4.3.1.
De Raad heeft partijen naar aanleiding van de uitspraken van 12 april 2022 [1] om een reactie gevraagd. In die uitspraken heeft de Raad – kort gezegd – geoordeeld dat de gemeente Groningen in de gevallen van de betrokkenen ten onrechte de bewindvoering door de Groningse Kredietbank (GKB) als passende en toereikende voorliggende voorziening heeft aangemerkt. Om gebruik te kunnen maken van bewindvoering door de GKB is het nodig dat de kantonrechter de GKB tot bewindvoerder benoemt en de bewindvoerder van de betrokken inwoner ontslaat. Naar het oordeel van de Raad mag de gemeente niet van betrokkenen vragen dat zij tegen hun zin de kantonrechter verzoeken om het ontslag van hun bewindvoerder en benoeming van de GKB. Dit betekent dat de betrokkenen geen beroep konden doen op de voorziening van de GKB zolang de GKB niet als bewindvoerder is benoemd. De dienstverlening door de GKB is in die zin dan ook geen voorliggende voorziening waarop de betrokkenen een beroep konden doen. De gemeente had de bijzondere bijstand voor betrokkenen dan ook niet om die reden mogen stopzetten/afwijzen.
4.3.2.
Appellante heeft in haar brief van 20 mei 2022 naar voren gebracht dat zij, net als de betrokkenen in de uitspraken van 12 april 2022, niet mag worden belet om een eigen keuze te maken met wie zij een schuldsaneringstraject wil inzetten. Deze grond slaagt niet.
4.3.3.
De Raad is van oordeel, zoals het college ook in de brief van 24 mei 2022 heeft gesteld, dat de situatie van betrokkenen in die uitspraken een andere is dan de situatie van appellante. Appellante kan voor de toeleiding naar de WSNP/MSNP gebruik maken van verschillende partijen, zonder dat zij afscheid hoeft te nemen van haar eigen bewindvoerder. Zij is dan ook niet gedwongen tegen haar zin het ontslag te vragen van haar bewindvoerder. Op de zitting bij de Raad heeft de gemachtigde van appellante ook vermeld dat appellante nog altijd dezelfde bewindvoerder heeft. Nu het toeleidingstraject via de KBL kan bestaan naast de begeleiding van haar eigen bewindvoerder, kan appellante geen geslaagd beroep doen op de uitspraken van 12 april 2022.
Voorliggende voorziening
4.4.1.
Appellante bestrijdt niet dat zij voor de toeleiding naar de MSNP/WSNP een beroep op de KBL had kunnen doen. In algemene zin is dan ook sprake van een voorliggende voorziening in de zin van artikel 5 van de PW. [2]
4.4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het college ten onrechte stelt dat het traject bij KBL kosteloos is. Deze grond slaagt niet. Voor de vraag of sprake is van een voorliggende voorziening is niet van belang wat de voorziening het college kost, maar dat deze voor appellante kosteloos is. [3] Appellante vraagt nu vergoeding van kosten die zij bij het traject via de KBL niet had hoeven maken. Zo beschouwd is het traject bij KBL voor appellante een voorliggende voorziening.
Passend en toereikend
4.5.1.
Volgens vaste rechtspraak ligt het op de weg van de aanvrager van bijzondere bijstand om aannemelijk te maken dat een voorliggende voorziening niet passend of toereikend is. [4]
4.5.2.
Appellante is daarin niet geslaagd. Zij heeft aangevoerd dat het traject dat zij nu via de bewindvoerder heeft doorlopen haar een half jaar tot een jaar tijdswinst heeft opgeleverd. Zij stelt dat het traject bij KBL ruim anderhalf jaar duurt van aanmelding tot toepassing WSNP. De procedure via de bewindvoerder heeft in haar geval maar zes weken geduurd. Appellante heeft deze stellingen echter niet onderbouwd met verifieerbare gegevens. Appellante heeft enkel een uitnodiging van de rechtbank overgelegd van de zitting op 26 september 2018 in het kader van de WSNP. Het is niet goed mogelijk om het traject bij de KBL te vergelijken met het traject via de bewindvoerder, omdat de bewindvoerder van appellante er bewust voor heeft gekozen het traject bij de gemeente over te slaan en ook niet te informeren naar de mogelijkheden voor appellante in het gemeentelijke traject. Mogelijk had appellante bij KBL kunnen instromen in fase 2 (omdat haar situatie al stabiel was), maar omdat zij geen melding bij de gemeente heeft gedaan is haar situatie niet beoordeeld.
4.5.3.
Onder deze omstandigheden moet de conclusie zijn dat de KBL de door appellante gevraagde dienstverlening kosteloos kon verlenen en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werkwijze en de diensten van de KBL in haar geval ontoereikend en/of niet passend zijn. Dat appellante, om haar moverende redenen, ervoor heeft gekozen het traject in verband met schuldhulpverlening door haar bewindvoerder te laten regelen, dient voor haar rekening en risico te komen.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Uit 4.3.1 tot en met 4.5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van toeleiding naar het schuldhulptraject MSNP/WSNP in stand blijft.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2023.
(getekend) J.J. Janssen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Op grond van artikel 5, aanhef en onder e, van de Participatiewet wordt onder een voorliggende voorziening verstaan elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.
Op grond van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de Participatiewet bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.

Voetnoten

2.Uitspraak van 13 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1064.
3.Uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4512.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3359.