10/5602 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 september 2010, 09/1764 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak 27 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2012. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Gans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Pluijmaeckers en L.H.F. Paes.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 10 september 2008 een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van schuldsanering tot een bedrag van € 750,--. De kosten hebben betrekking op de eigen bijdrage van appellante aan haar advocaat voor een minnelijk traject in verband met schuldhulpverlening. Bij besluit van 5 januari 2009 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat deze kosten niet worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 van de WWB.
1.2. Bij besluit van 24 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2009 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante kosteloos gebruik kan maken van schuldhulpverlening door de Kredietbank Limburg (KBL). De gemeente Maastricht heeft hierover afspraken gemaakt met de KBL zodat er geen noodzaak bestaat voor inschakeling van een advocaat. Gelet hierop is er sprake van een voorliggende voorziening die voor appellante passend en toereikend is. Daarnaast is er geen sprake van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Volgens appellante is de voorliggende voorziening in haar geval niet passend en toereikend. Gelet op haar specifieke situatie heeft het college niet onderbouwd dat het traject bij de KBL rechtstreeks voor appellante toegankelijk is en kan de KBL haar niet datgene bieden wat zij nodig heeft. Daarnaast werkt het indienen van een aanvraag bij de KBL veelal vertragend terwijl hiervan geen sprake is bij juridische bijstand door een advocaat. Haar advocaat is volledig op de hoogte van haar situatie, kan sneller hulp bieden en direct noodzakelijke procedures starten. Appellante wordt in haar keuzevrijheid beperkt indien zij, gelet op haar financiële situatie, gedwongen wordt gebruik te maken van dienstverlening door de KBL in plaats van door haar advocaat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder e, van de WWB, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt onder een voorliggende voorziening verstaan elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen ter bekostiging van specifieke uitgaven.
4.2. Op grond van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
4.3. Zoals de gemachtigde van appellante ter zitting heeft bevestigd, gaat het in deze zaak uitsluitend om de kosten van een advocaat voor het doorlopen van een minnelijk traject voor schuldhulpverlening. Appellante betwist niet langer dat de KBL een minnelijk traject kan aanbieden en dat deze - voor appellante kosteloze - dienstverlening kan worden aangemerkt als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder e, van de WWB. Voorts is niet langer in geschil dat appellante daadwerkelijk een beroep had kunnen doen op de KBL voor het volgen van een minnelijk traject. Uitsluitend is in geschil of deze voorliggende voorziening toereikend en passend is.
4.4. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (onder andere CRvB 31 juli 2012, LJN BX3359), ligt het op de weg van de aanvrager van bijzondere bijstand om aannemelijk te maken dat een voorliggende voorziening niet passend of toereikend is. Appellante is daarin niet geslaagd. Zij heeft gesteld dat de KBL niet datgene kan bieden wat zij nodig heeft en dat een traject bij de KBL onnodig ingewikkeld is en vertragend werkt ten opzichte van inschakeling van een advocaat die op de hoogte is van haar gehele situatie, maar heeft die stelling niet onderbouwd met verifieerbare gegevens.
4.5. Uit de beschikbare gegevens alsmede de van de zijde van het college ter zitting van de Raad gegeven uiteenzetting over de door de gemeente Maastricht met de KBL gemaakte afspraken, leidt de Raad af dat de KBL de door appellante gevraagde dienstverlening kosteloos kon verlenen en dat deze dienstverlening in spoedeisende situaties ook op zeer korte termijn kon worden verleend. Appellante heeft niet kenbaar gemaakt waarom de werkwijze en de diensten van de KBL in haar geval ontoereikend en/of niet passend zijn. Dat appellante, om haar moverende redenen, ervoor heeft gekozen het minnelijk traject in verband met schuldhulpverlening door haar advocaat te laten regelen, doet hieraan niet af.
4.6. Gelet op wat is overwogen onder 4.3 tot en met 4.5 is de Raad met de rechtbank en het college, anders dan appellante, van oordeel dat voor de kosten van een minnelijk traject voor schuldhulpverlening een passende en toereikende voorlopige voorziening bestond. Dit betekent dat artikel 15, eerste lid, van de WWB in de weg stond aan verlening van bijzondere bijstand voor die kosten.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2012.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) P.J.M. Crombach