ECLI:NL:CRVB:2023:1792

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
25 september 2023
Zaaknummer
22/1926 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten en dubbele huurlasten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand door de rechtbank Rotterdam. De appellant had bijzondere bijstand aangevraagd voor verhuis- en inrichtingskosten, evenals voor dubbele huurlasten, maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barendrecht had deze aanvraag afgewezen. De Raad oordeelde dat de afwijzing terecht was, omdat de appellant in staat was geweest om voor de gevraagde kosten te reserveren. De Raad stelde vast dat de verhuizing voor de appellant geruime tijd voorzienbaar was, waardoor hij de mogelijkheid had om de benodigde bedragen te reserveren. De appellant had een bedrag van € 953,10 kunnen reserveren, en met de ontvangen dwangsom van € 1.442,- had hij voldoende middelen om de kosten te dekken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de kosten waarvoor de appellant bijzondere bijstand had aangevraagd, niet voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in de Participatiewet. De Raad benadrukte dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand op juiste gronden had afgewezen, en dat de appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

22/1926 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2022, 21/6272 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barendrecht (college)
Datum uitspraak: 5 september 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 2 februari 2021 heeft het college afwijzend beslist op de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor verschillende kosten op grond van de Participatiewet (PW). Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 8 november 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. S.C. Scheermeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Scheermeijer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.V. Dieckmann.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak beoordeelt de Raad of de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. De Raad oordeelt dat dit het geval is en dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand van appellant heeft mogen afwijzen. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Na de verkoop van zijn koopwoning, woonde appellant met ingang van 21 april 2017 in een huurwoning. Omdat de huur voor deze woning boven de huurtoeslaggrens lag, kon appellant geen aanspraak maken op huurtoeslag.
1.2.
Het college heeft met ingang van 15 april 2020 bijstand toegekend aan appellant naar de norm voor een alleenstaande op grond van de PW in de vorm van een geldlening. Naar aanleiding van een uitspraak van de Raad van 30 mei 2023 [1] heeft het college deze bijstand in de vorm van een lening omgezet naar bijstand om niet.
1.3.
Appellant heeft op 20 mei 2020 een aanvraag ingediend voor woonkostentoeslag. Met een besluit van 28 juni 2020 heeft het college een woonkostentoeslag toegekend aan appellant voor de periode van een jaar in de vorm van een geldlening. Het college heeft hieraan de voorwaarde verbonden dat appellant een aanvraag indient voor een urgentieverklaring en hij daarmee op zoek gaat naar een goedkopere, passende woning. Ook de woonkostentoeslag in de vorm van een geldlening is omgezet naar woonkostentoeslag om niet.
1.4.
Appellant heeft een goedkopere passende huurwoning gevonden en hiervoor op 11 februari 2021 een acceptatieverklaring getekend.
1.5.
Appellant heeft op 25 januari 2021 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten en dubbele huurlasten. Appellant heeft daarbij de volgende
bedragen genoemd: € 525,- voor verhuiskosten, € 545,81 voor dubbele huur, € 449,90 voor een elektrische kookplaat en € 328,- voor verf en zeil.
1.6.
Met het besluit van 2 februari 2021, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd niet voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW. Appellant heeft namelijk voor deze kosten kunnen reserveren, omdat de verhuizing geruime tijd voorzienbaar was voor appellant.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand gelaten.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Het toetsingskader
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW, moet eerst worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Tot slot moet de vraag worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.3.
De kosten van verhuizing en woninginrichting zijn incidentele algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau dienen te worden voldaan. Ook als voor het maken van deze kosten in het individuele geval een objectieve noodzaak bestaat, kan daarvoor alleen bijzondere bijstand worden verleend als deze kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden en de kosten niet uit het inkomen en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Of iemand voor de kosten heeft kunnen reserveren of de kosten via gespreide betaling achteraf kan voldoen, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.4.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat degene die een aanvraag doet om bijzondere bijstand aannemelijk moet maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van die bijstand. [2]
Verhuis- en inrichtingskosten en dubbele huur
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft gevraagd zich voordoen en noodzakelijk zijn. In geschil is of deze kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden en meer in het bijzonder of appellant voor deze kosten heeft kunnen reserveren.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet voor de benodigde verhuis- en inrichtingskosten heeft kunnen reserveren. Appellant ontving vanaf 15 april 2020 leenbijstand. Indien appellant vanaf dat moment voor de kosten zou hebben gereserveerd, kon hij niet meer sparen dan € 953,10. De kosten die appellant heeft moeten maken overstijgen dit bedrag. Appellant heeft ter zitting toegelicht destijds zelf een deel van de verhuis- en inrichtingskosten met gereserveerd geld te hebben betaald. Daarna heeft hij bijzondere bijstand aangevraagd voor het resterende deel van de kosten. Het college had inzichtelijk moeten maken wat appellant (meer) had kunnen reserveren. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.6.1.
Uit de aanvraag volgt dat appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd voor een bedrag van in totaal € 1.848,71. In de aangevallen uitspraak wordt uitgegaan van een lager bedrag, namelijk € 545,81 voor dubbele huur, € 449,90 voor een elektrische kookplaat en € 328,- voor verf en zeil. Appellant heeft niet gesteld dat de rechtbank van onjuiste kosten is uitgegaan. Appellant heeft naar voren gebracht dat hij vanaf april 2020 een bedrag van € 953,10 had kunnen reserveren. Verder heeft het college in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure [3] zich al op het standpunt gesteld dat bij het besluit van 30 april 2020 tot toekenning van bijstand per 15 april 2020 het vermogen van appellant is vastgesteld op € 3.094,69 en dat appellant bij besluit van 8 januari 2021 de beschikking heeft gekregen over een dwangsom van € 1.442,-. Uitgaande van de stelling van appellant dat hij € 953,10 had kunnen reserveren en de dwangsomuitbetaling van € 1.442,-, zou appellant voldoende moeten hebben gereserveerd om de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand heeft aangevraagd te kunnen voldoen.
4.6.2.
Pas ter zitting heeft appellant naar voren gebracht dat hij die bedragen al aan noodzakelijke verhuis- en inrichtingskosten heeft besteed en de aanvraag is gedaan voor het resterende deel van de kosten. Appellant heeft echter niet inzichtelijk gemaakt aan welke kosten hij dat geld al heeft besteed.
4.7.
Appellant heeft verder nog aangevoerd dat de regeling voor bijzondere bijstand door de geldende rechtspraak een dode letter wordt. Het komt er volgens hem namelijk op neer dat iemand die niet (voldoende) heeft gespaard geen bijzondere bijstand kan krijgen, terwijl iemand die wel voldoende heeft gespaard ook geen bijzondere bijstand kan krijgen omdat diegene zelf in de kosten kan voorzien. Iemand die niet heeft gespaard wordt dan hiervoor gestraft, maar dit doet niet af aan de noodzaak van de kosten. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.1.
Dat in beginsel de kosten uit een inkomen op bijstandsniveau moeten worden voldaan hangt samen met de aard van de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd. Dat daarop wel uitzonderingen mogelijk zijn, blijkt uit de rechtspraak waarnaar het college in zijn verweerschrift heeft verwezen. [4] Dat het college geen bijzondere bijstand aan appellant heeft verleend, is omdat appellant niet aan de voorwaarden van artikel 35, eerste lid, van de PW voldoet.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand blijft.
5.1.
Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) B. Beerens

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 35. Individuele en categoriale bijzondere bijstand
1. Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3059.
3.Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 16 maart 2021.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:478 en van 29 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1620.