ECLI:NL:CRVB:2018:1620

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
4 juni 2018
Zaaknummer
16/5579 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor stofferingskosten afgewezen door college, noodzaak en bijzondere omstandigheden beoordeeld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van bijzondere bijstand voor stofferingskosten door het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren. Betrokkene, die na mishandeling en bedreiging verhuisde naar een gestoffeerde kamer, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van stofferingskosten. De aanvraag werd afgewezen omdat het college van mening was dat betrokkene zelf had kunnen reserveren voor deze kosten. De rechtbank oordeelde echter dat de kosten noodzakelijk waren, omdat de woning niet gestoffeerd was en het college niet had aangetoond dat betrokkene in staat was om te reserveren.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de kosten voor stofferingskosten als noodzakelijk moesten worden beschouwd, gezien de bijzondere omstandigheden waarin betrokkene zich bevond. De Raad stelde vast dat betrokkene door opeenvolgende verhuizingen en beperkte reserveringstijd niet in staat was om de kosten zelf te dekken. Het college had niet voldoende onderbouwd dat er alternatieve gestoffeerde woningen beschikbaar waren op het moment van de aanvraag.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van het college niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraken, waarbij het college werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene. De uitspraak benadrukt het belang van het motiveren van besluiten in het kader van bijzondere bijstand en de beoordeling van individuele omstandigheden.

Uitspraak

16.5579 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 februari 2016, 15/5762 (aangevallen tussenuitspraak), en de einduitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juli 2016, 15/5762 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 29 mei 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.M.J.T. Schumans, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.M. Feijtel. Namens betrokkene is mr. Schumans verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene woonde in Dordrecht. Nadat hij daar was mishandeld en bedreigd, is hij op
7 oktober 2014 verhuisd naar een gestoffeerde kamer op het adres [Adres A] te [plaatsnaam]. Op 17 oktober 2014 heeft betrokkene een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste huur en borg ingediend. Bij besluit van 3 november 2014 heeft appellant aan betrokkene bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van de eerste maand huur. Voor de kosten van borg heeft appellant bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening toegekend.
1.2.
Betrokkene is op 20 mei 2015 verhuisd naar een woning op het adres [Adres B] te [woonplaats]. Betrokkene heeft op 15 mei 2015 een aanvraag om bijzondere bijstand voor
- voor zover hier nog van belang - stofferingskosten ingediend.
1.3.
Bij besluit van 19 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juli 2015 (bestreden besluit), heeft appellant de aanvraag om bijzondere bijstand voor stofferingskosten afgewezen. Aan de besluitvorming heeft appellant ten grondslag gelegd dat de verhuizing naar de woning in [woonplaats] niet noodzakelijk was en betrokkene voor de kosten van inrichting had kunnen reserveren, zodat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voorvloeiende kosten.
2. Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de kosten van het stofferen van de woning in [woonplaats] noodzakelijk zijn, omdat die woning niet gestoffeerd was. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat betrokkene zelf voor de stofferingskosten had moeten reserveren, maar zonder nader te motiveren dat en waarom hij daartoe feitelijk in staat moet worden geacht. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het bestreden besluit aan een motiveringsgebrek lijdt en heeft appellant in de gelegenheid gesteld om het gebrek te herstellen. Appellant diende alsnog nader te motiveren waarom betrokkene in staat moet worden geacht te hebben kunnen reserveren voor de stofferingskosten, met andere woorden, waarom de kosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Indien appellant alsnog tot de conclusie zou komen dat betrokkene niet of niet voldoende heeft kunnen reserveren voor de stofferingskosten en de kosten voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden, dan moet appellant ook de vraag beantwoorden of de kosten kunnen worden voldaan uit de bij betrokkene aanwezige middelen, aldus de rechtbank.
2.1.
Bij brief van 1 maart 2016 heeft appellant gesteld dat het verhuizen naar een ongestoffeerde woning niet noodzakelijk was. Uit kort onderzoek is gebleken dat per direct ruim 30 gestoffeerde kamers te huur zijn in de omgeving [woonplaats] en [plaatsnaam], zodat betrokkene naar een gestoffeerde kamer had kunnen verhuizen. Vanuit die situatie had hij kunnen reserveren voor een verhuizing naar een niet gestoffeerde woning. Volgens appellant is het een bewuste keuze geweest van betrokkene om te verhuizen naar een dergelijke woning, zodat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten.
2.2.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellant er niet in geslaagd is om het geconstateerde motiveringsgebrek te herstellen, omdat appellant geen nadere motivering heeft gegeven. Gelet daarop heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de tussenuitspraak, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 19 mei 2015 herroepen, appellant opgedragen om binnen vier weken nadat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen een besluit te nemen waarbij aan betrokkene bijzondere bijstand wordt verleend, met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen tussenuitspraak en einduitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.2.
Stofferingskosten worden tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Deze incidentele algemene kosten van het bestaan dienen in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau te worden voldaan. Ook als voor het maken van deze kosten een objectieve noodzaak bestaat kan daarvoor alleen bijzondere bijstand worden verleend als sprake is van bijzondere omstandigheden.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene niet kon blijven wonen op het adres [Adres A] te [plaatsnaam], omdat de verhuurder dit slechts tijdelijk toestond, namelijk totdat betrokkene andere woonruimte zou hebben gevonden. De noodzaak tot verhuizing naar een andere woonruimte staat dan ook vast.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat voor betrokkene geen noodzaak bestond om in dat verband stofferingskosten te maken, omdat hij vanuit zijn gestoffeerde kamer in [plaatsnaam] had kunnen verhuizen naar een andere gestoffeerde kamer. Betrokkene heeft betwist dat in de periode van de aanvraag gestoffeerde woonruimte voor hem beschikbaar was. Appellant heeft tegenover deze betwisting zijn stelling niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft weliswaar aangevoerd dat uit onderzoek is gebleken dat per direct ruim dertig gestoffeerde kamers te huur zijn in de omgeving van [woonplaats] en [plaatsnaam], maar die stelling, daargelaten dat het onderzoek niet de periode van de aanvraag betrof, niet met stukken onderbouwd. Daardoor kan niet worden vastgesteld dat een gestoffeerde kamer daadwerkelijk voor betrokkene beschikbaar was. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de stofferingskosten niet noodzakelijk waren.
4.5.
Appellant heeft voorts niet betwist dat betrokkene niet meer dan € 50,- per maand heeft kunnen reserveren voor de stofferingskosten. Nu voorts vaststaat dat betrokkene door de opeenvolgende verhuizingen een beperkte reserveringstijd had en niet is gebleken dat gespreide betaling achteraf voor betrokkene geen optie was, is aannemelijk dat betrokkene de noodzakelijke stofferingskosten niet heeft kunnen voldoen uit zijn eigen middelen. Die kosten zijn daarom in het geval van betrokkene aan te merken als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak zullen dan ook worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in
hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 503,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en P.W. van Straalen en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) F. Dinleyici

RH