ECLI:NL:CRVB:2023:1738

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
13 september 2023
Zaaknummer
22/96 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv. Appellant had zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 61,94%, wat appellant betwistte. Hij stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv aannam en dat hij niet in staat was de geselecteerde functies te vervullen. Daarnaast betwistte hij de re-integratie-inspanningen van zijn werkgever en vroeg om schadevergoeding wegens het niet opleggen van een loonsanctie.

De Raad heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de FML. Ook de re-integratie-inspanningen van de werkgever werden als voldoende beoordeeld. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Appellant kreeg geen schadevergoeding toegewezen, omdat de werkgever aan zijn re-integratieverplichtingen had voldaan en er geen loonsanctie kon worden opgelegd.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de verantwoordelijkheden van zowel het Uwv als werkgevers in het kader van re-integratie. De Raad bevestigde dat de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 61,94% in stand blijft en dat er geen reden is voor vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

Datum uitspraak: 13 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
10 december 2021, 20/4288 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 18 september 2019 heeft het Uwv aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 52,58%. In dit besluit is verder over de re-integratie van appellant meegedeeld dat appellant en zijn werkgever voldoende hebben gedaan aan de re-integratie. Bij besluit van 18 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 18 september 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd is vastgesteld op 61,94%.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.W.C. van Kleef hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 juni 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kleef. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft vastgesteld op 61,94%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. In deze zaak gaat het verder over de vraag of het Uwv terecht heeft geoordeeld dat [Naam B.V.] (werkgever) in redelijkheid heeft kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Volgens appellant heeft het Uwv ten onrechte geen loonsanctie opgelegd, zodat hij recht heeft op vergoeding van de door hem geleden loon- en pensioenschade. De Raad volgt de standpunten van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld en terecht heeft geoordeeld dat werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt bij werkgever als directie-adviseur voor 40,44 uur per week. Op 29 augustus 2017 heeft appellant zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Bij beschikking van 28 juli 2020 heeft de kantonrechter in Den Haag (op verzoek van appellant) de arbeidsovereenkomst tussen appellant en werkgever wegens langdurige arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 januari 2021 ontbonden en aan appellant een transitievergoeding toegekend.
1.2.
Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering heeft ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 juli 2019. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 52,58%. Het Uwv heeft bij besluit van 18 september 2019 aan appellant met ingang van 27 augustus 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan aanleiding gezien de mate van arbeidsongeschiktheid bij besluit van 18 mei 2020 gewijzigd vast te stellen op 61,94%.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig of onjuist is. Dat dezelfde verzekeringsarts zowel in bezwaar als in beroep bij deze zaak betrokken is, maakt het medisch onderzoek niet onzorgvuldig. Verwezen is naar de uitspraak van de Raad van 15 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2686). Anders dan appellant aanvoert, kan een toename van klachten niet worden meegenomen in de heroverweging in bezwaar indien die toename niet ziet op de datum in geding (27 augustus 2019). Verder geeft de overgelegde informatie geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Wat appellant aanvoert over de GGZ-diagnose (aanpassingsstoornis) maakt niet dat het bestreden besluit onrechtmatig is, nu die diagnose na de datum in geding is gesteld. Er is geen aanleiding om te oordelen dat op de datum in geding – naast de beperkingen die zijn aangenomen voor spanningsklachten, depressieve stemming en een paniekstoornis – onvoldoende beperkingen voor de psychische klachten van appellant zijn aangenomen. Uitgaande van de juistheid van de FML is er geen twijfel aan de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies. Aan de stelling van appellant dat zijn maatmanuren niet kloppen wordt door de rechtbank voorbijgegaan, nu appellant deze stelling op geen enkele manier heeft onderbouwd.
2.2.
Over de loonsanctie heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat het Uwv heeft nagelaten tijdig een loonsanctiebesluit te nemen en dat geen loonsanctie meer kan worden opgelegd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:298) acht de rechtbank zich bevoegd te oordelen over het verzoek van appellant om vergoeding van schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het niet tijdig nemen van een loonsanctiebesluit. In dat verband heeft de rechtbank de reintegratieinspanningen die door de werkgever in samenspraak met appellant zijn verricht, inhoudelijk beoordeeld. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in januari 2019 is gestart met mediation, na het aanvragen van een deskundigenoordeel door appellant en nadat de arbeidsdeskundige in november 2018 had geoordeeld dat de werkgever zich onvoldoende had ingespannen voor re-integratie van appellant en dat het ontstane arbeidsconflict met mediation mogelijk opgelost had kunnen worden. Deze mediation is niet geslaagd. Daarna is in maart 2019 opnieuw zonder succes met mediation gestart. De rechtbank heeft het Uwv erin gevolgd dat voldoende aannemelijk en inzichtelijk is gemaakt dat er geen herplaatsingsmogelijkheden waren binnen de organisatie en dat – weliswaar met vertraging – uiteindelijk voldoende aan re-integratie is gedaan en er geen re-integratiekansen zijn gemist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat de werkgever heeft voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft tegen die uitspraak het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid
3.2.
Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het niet onzorgvuldig is dat dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep zowel betrokken is geweest in de bezwaarprocedure als in de beroepsprocedure. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen lichamelijk onderzoek verricht. Verder is appellant in verband met een ernstige psychische stoornis meer beperkt dan door het Uwv wordt aangenomen ten aanzien van het vasthouden en verdelen van de aandacht. Appellant heeft daarnaast een gebrekkig gehoor en gezichtsvermogen. Ten onrechte is geen urenbeperking aangenomen vanwege de recuperatiebehoefte van appellant. De rechtbank is ook ten onrechte voorbijgegaan aan zijn stelling dat de maatmanuren niet kloppen. Doordat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van een maatmanomvang van 40 uur per week in plaats van 36 uur per week, is uitgegaan van een onjuist maatmanuurloon. De voor appellant geselecteerde functies zijn bovendien voor hem niet geschikt.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
3.3.
Appellant stelt zich op het standpunt dat ten onrechte geen loonsanctie is opgelegd door het Uwv en dat hij daardoor loon- en pensioenschade heeft geleden. Hij heeft verzocht om vergoeding van die schade. Ook heeft appellant, vanwege het naar zijn mening exceptionele karakter van de zaak, verzocht om een integrale vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 61,94 % in stand heeft gelaten. Daarnaast beoordeelt de Raad of de rechtbank terecht het verzoek van appellant om vergoeding van loon- en pensioenschade heeft afgewezen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
De vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Wet- of regelgeving staat er niet aan in de weg dat dezelfde verzekeringsarts zowel in bezwaar als in beroep bij de zaak betrokken is. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat ook in dat opzicht het onderzoek niet onzorgvuldig is geweest. Evenmin bestaat er aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de in de FML van 22 april 2020 vastgestelde belastbaarheid. De Raad sluit zich aan bij wat hierover in de aangevallen uitspraak is overwogen. Het standpunt van appellant dat rekening gehouden had moeten worden met meer beperkingen en dat een (verdergaande) urenbeperking in de FML had moeten worden opgenomen slaagt niet. Ook de door appellant in (hoger) beroep overgelegde medische informatie kan aan het voorgaande niet afdoen, omdat deze ziet op de medische situatie na de datum in geding.
4.4.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv zich heeft gebaseerd op een onjuist maatmanloon. Appellant stelt in hoger beroep dat tussen hem en de werkgever mondeling is overeengekomen dat appellant gemiddeld 36 uur per week werkte. De door appellant in dat verband overgelegde stukken bieden echter geen onderbouwing voor dit standpunt, en ook overigens is niet gebleken dat het Uwv bij de bepaling van de maatman en het maatmanloon niet uit kon gaan van een 40-urige werkweek. Het oordeel van de rechtbank hierover houdt dus stand.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant geschikt is om de geselecteerde functies te verrichten. Appellant heeft, met wat in hoger beroep is aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat het oordeel van de rechtbank voor onjuist moet worden gehouden.
Het verzoek om vergoeding van schade
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het onder 4.9 van de aangevallen uitspraak opgenomen oordeel dat het Uwv, op basis van de beoordeling door de arbeidsdeskundige van de verrichte re-integratie-inspanningen, voldoende aannemelijk en inzichtelijk heeft gemaakt dat die inspanningen voldoende zijn geweest. Of al dan niet sprake is geweest van één voortgezet mediation traject in plaats van twee elkaar opvolgende trajecten, zoals appellant heeft betoogd, maakt voor deze conclusie geen verschil. Omdat werkgever heeft voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen bestond er geen grond voor het opleggen van een loonsanctie. Als gevolg hiervan is er evenmin aanleiding voor het toewijzen van het verzoek van appellant om schadevergoeding (loon- en pensioenschade) in verband met het niet opleggen van een loonsanctie..
4.7.
Ter zitting van de Raad is tot slot aan de orde gesteld dat het Uwv in eerste instantie heeft nagelaten een proceskostenvergoeding voor de kosten in bezwaar aan appellant toe te kennen in verband met de wijziging van het arbeidsongeschiktheidspercentage in bezwaar. Voor zover daarover door appellant in hoger beroep is geklaagd, wordt overwogen dat uit de door het Uwv aan de gemachtigde van appellant op 25 maart 2021 gezonden brief blijkt dat deze kosten door het Uwv reeds tijdens de beroepsprocedure zijn vergoed. Wat daarover is aangevoerd treft geen doel.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 61,94% in stand blijft. Er bestaat evenmin aanleiding voor het toewijzen van het verzoek van appellant om schadevergoeding in verband met het niet opleggen van een loonsanctie.
6. Gelet op het voorgaande is er geen reden voor vergoeding van de proceskosten en daarmee evenmin voor een integrale vergoeding van die kosten. Appellant krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, C.F.E. van Olden-Smit en M.L. Noort, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.L.K. Dagmar

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Artikel 25 van de Wet WIA
[…]
9. Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van de Ziektewet, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of reïntegratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken. Indien op het moment van verlenging van het tijdvak, bedoeld in de eerste zin, recht bestaat op verlof op grond van artikel 3:1, van de Wet arbeid en zorg, vangt het verlengde tijdvak aan met ingang van de dag waarop dat verlof eindigt. Indien tijdens het verlengde tijdvak, bedoeld in de eerste zin, recht ontstaat op verlof als bedoeld in de derde zin, wordt het tijdvak onderbroken voor de duur van dat verlof.
10. Het UWV geeft de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid uiterlijk zes weken voor de afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23, of indien toepassing is gegeven aan artikel 24 voor de afloop van het verlengde tijdvak, indien de aanvraag, bedoeld in artikel 64, tijdig is gedaan. Indien de aanvraag, bedoeld in artikel 64, niet tijdig is gedaan, wordt de in de vorige zin bedoelde beschikking uiterlijk zes weken voor de afloop van het tijdvak, bedoeld in artikel 629 lid 11, onderdeel a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, gegeven dan wel van het tijdvak, bedoeld in artikel 76a, zesde lid, onderdeel a, van de Ziektewet. 9.
11. Verlenging van het tijdvak als bedoeld in het negende lid vindt niet plaats indien het UWV de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid niet geeft voor de afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23, of indien toepassing is gegeven aan artikel 24 van deze wet dan wel aan het artikel 629 lid 11, onderdeel a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, of artikel 76a, zesde lid, onderdeel a, van de Ziektewet, voor afloop van het verlengde tijdvak.
Artikel 65 van de Wet WIA
De aanvraag voor een uitkering op grond van deze wet gaat vergezeld van een
re-integratieverslag als bedoeld in artikel 25, derde lid. De eerste zin is niet van toepassing voor zover artikel 26, eerste lid, toepassing vindt. Het UWV beoordeelt of de werkgever […] in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reïntegratie-inspanningen, die zijn verricht.