Uitspraak
10 december 2021, 20/4288 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv. Appellant had zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 61,94%, wat appellant betwistte. Hij stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv aannam en dat hij niet in staat was de geselecteerde functies te vervullen. Daarnaast betwistte hij de re-integratie-inspanningen van zijn werkgever en vroeg om schadevergoeding wegens het niet opleggen van een loonsanctie.
De Raad heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de FML. Ook de re-integratie-inspanningen van de werkgever werden als voldoende beoordeeld. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Appellant kreeg geen schadevergoeding toegewezen, omdat de werkgever aan zijn re-integratieverplichtingen had voldaan en er geen loonsanctie kon worden opgelegd.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de verantwoordelijkheden van zowel het Uwv als werkgevers in het kader van re-integratie. De Raad bevestigde dat de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 61,94% in stand blijft en dat er geen reden is voor vergoeding van proceskosten of griffierecht.