In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die als inpakster van plantjes werkte, had zich ziek gemeld vanwege spier-, pees- en gewrichtsklachten na een val en een auto-ongeval. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar ZW-uitkering beëindigd op basis van een medische beoordeling door een verzekeringsarts, die concludeerde dat appellante geschikt was voor haar eigen werk. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar klachten niet goed waren beoordeeld, en dat zij niet in staat was om haar werk te verrichten.
De Raad heeft het procesverloop in detail bekeken, inclusief de eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het bezwaar van appellante tegen de beëindiging van de uitkering niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk was, omdat er voldoende bewijs was dat appellante tijdig bezwaar had gemaakt. De Raad heeft de eerdere uitspraak vernietigd en het beroep ongegrond verklaard, waarbij het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.
De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts overtuigend had gemotiveerd dat de klachten van appellante op de datum in geding niet tot de conclusie konden leiden dat zij ongeschikt was voor haar eigen werk. De Raad heeft benadrukt dat de beoordeling van geschiktheid voor arbeid moet plaatsvinden op basis van de medische situatie op de datum van de beslissing, en dat de verzekeringsarts geen vooringenomenheid of partijdigheid had getoond in zijn beoordeling.