ECLI:NL:CRVB:2016:2686

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2016
Publicatiedatum
15 juli 2016
Zaaknummer
13-6953 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen werk na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die als inpakster van plantjes werkte, had zich ziek gemeld vanwege spier-, pees- en gewrichtsklachten na een val en een auto-ongeval. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar ZW-uitkering beëindigd op basis van een medische beoordeling door een verzekeringsarts, die concludeerde dat appellante geschikt was voor haar eigen werk. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar klachten niet goed waren beoordeeld, en dat zij niet in staat was om haar werk te verrichten.

De Raad heeft het procesverloop in detail bekeken, inclusief de eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het bezwaar van appellante tegen de beëindiging van de uitkering niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk was, omdat er voldoende bewijs was dat appellante tijdig bezwaar had gemaakt. De Raad heeft de eerdere uitspraak vernietigd en het beroep ongegrond verklaard, waarbij het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts overtuigend had gemotiveerd dat de klachten van appellante op de datum in geding niet tot de conclusie konden leiden dat zij ongeschikt was voor haar eigen werk. De Raad heeft benadrukt dat de beoordeling van geschiktheid voor arbeid moet plaatsvinden op basis van de medische situatie op de datum van de beslissing, en dat de verzekeringsarts geen vooringenomenheid of partijdigheid had getoond in zijn beoordeling.

Uitspraak

13/6953 ZW
Datum uitspraak: 15 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
3 december 2013, 13/1384 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van de zaak ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2015. Appellante is verschenen en werd bijgestaan door haar zoon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van der Weert.
Het onderzoek in de zaak is heropend om het Uwv in de gelegenheid te stellen om te reageren op de medische stukken die appellante in hoger beroep heeft ingebracht.
Het Uwv heeft op 5 oktober 2015 een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 oktober 2015 ingebracht.
Appellante heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om hierop te reageren. Voorts hebben partijen over en weer gereageerd.
De behandeling van de zaak ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 22 april 2016. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Van der Weert.
Het onderzoek in de zaak is heropend omdat na deze zitting is gebleken dat appellante door een misverstand niet was verschenen.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 27 mei 2016. Appellante is verschenen en werd bijgestaan door haar zoon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als inpakster van plantjes waarbij de helft van haar werkzaamheden uit huishoudelijk werk bestond. Appellante heeft zich met ingang van
21 februari 2012 vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving ziek gemeld vanwege spier-, pees- en gewrichtsklachten na een val. Bij besluit van
5 maart 2012 is aan appellante met ingang van 1 maart 2012 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellante heeft vervolgens ten gevolge van een auto-ongeval klachten gekregen.
1.2.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellante onderzocht op zijn spreekuur van
11 februari 2013. Op deze datum is zij door middel van een Verklaring van arbeidsgeschiktheid per 8 april 2013 geschikt geacht om haar werk te doen. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 12 februari 2013 vermeld dat er kennelijk sprake is van hypertonie van de cervicale spieren na een auto-ongeval op 6 oktober 2012. Omdat er al sprake is van verbetering is de verwachting dat ze binnen twee maanden arbeidsgeschikt is voor de maatstaf.
1.3.
Bij besluit van 9 april 2013 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 8 april 2013 beëindigd.
1.4.
Het Uwv heeft appellante bij brief van 19 april 2013 bevestigd dat zij heeft doorgegeven dat zij sinds 8 april 2013 ziek is.
1.5.
Bij besluit van 24 april 2013 is appellante geen ZW-uitkering toegekend naar aanleiding van haar ziekmelding vanaf 8 april 2013 omdat de verzekeringsarts met haar heeft besproken dat zij vanaf 8 april 2013 weer kan werken.
1.6.
Bij brief van 24 april 2013 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van de uitkering van ziekengeld, dan wel tegen de weigering haar uitkering toe te kennen naar aanleiding van haar nieuwe ziekmelding. Zij heeft daarbij vermeld dat zij een nieuwe ziekmelding heeft gedaan omdat ze weer polyartrose heeft gekregen in haar voeten.
1.7.
Het Uwv heeft appellante bij brief van 13 mei 2013 bericht dat haar bezwaar te laat is ontvangen en haar gevraagd uiterlijk 20 mei 2013 te laten weten waarom het bezwaar te laat is ingediend. Appellante heeft bij brief van 14 mei 2013 laten weten dat zij een aantal keren heeft gebeld met het Uwv Zwolle en het Uwv Amsterdam en daarbij heeft gemeld dat ze niet met een computer kan omgaan. Een medewerker heeft gezegd dat ze geen brief hoefde te schrijven, hij zou het invoeren in de computer.
1.8.
Het Uwv heeft blijkens de gedingstukken geprobeerd te achterhalen met welke medewerker van het Klant Contact Centrum (KCC) appellante contact heeft gehad. Uit een interne mailwisseling blijkt dat op 21 mei 2013 is achterhaald met welke medewerker zij contact had gehad. Uit handgeschreven aantekeningen op deze mailwisseling blijkt dat die medewerker tot 3 juni 2013 op vakantie was, dat wachten op terugkeer van deze medewerker te lang duurde, dat aannemelijk werd gevonden dat essentiële verwarring is veroorzaakt en dat de termijnoverschrijding in bezwaar verschoonbaar wordt geacht.
1.9.
Bij brief van 23 mei 2013 is appellante bericht dat de informatie die door het Uwv is verstrekt mogelijk een dusdanige essentiële verwarring bij appellante heeft veroorzaakt dat zij daardoor te laat bezwaar heeft ingediend en dat de termijnoverschrijding verschoonbaar wordt geacht. Vervolgens is appellante in bezwaar onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in zijn rapport van 31 mei 2013 vermeld dat appellante geschikt is voor de maatgevende arbeid.
1.10.
Bij besluit van 6 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 april 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante gegrond verklaard omdat het bezwaar wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding
niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellante haar stelling dat haar door een medewerker van het Uwv zou zijn verteld dat zij niet schriftelijk bezwaar zou hoeven te maken en dat deze medewerker haar bezwaar zelf in de computer zou invoeren, niet heeft onderbouwd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat zij ten onrechte hersteld is verklaard per datum in geding. Zij heeft naast whiplashklachten en slaapapneu (poly)artrose waardoor zij enkelklachten heeft. Haar enkel is niet onderzocht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij diverse medische stukken ingebracht onder meer met betrekking tot het onderzoek van haar whiplashsyndroom en de polyartrose. Daarbij heeft zij aangevoerd onder behandeling van een natuurarts te zijn.
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift naar voren gebracht niet inhoudelijk op de medische stukken te reageren omdat de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante voorligt.
4.1.
De Raad heeft het onderzoek na de behandeling ter zitting van 29 mei 2015 heropend omdat van de zijde van het Uwv een reactie ontbrak op de in hoger beroep door appellante ingebrachte medische stukken. De Raad heeft daarbij het Uwv verzocht om de verzekeringsarts bezwaar en beroep inlichtingen bij de huisarts van appellante in te laten winnen over haar medische situatie rond de datum in geding.
4.2.
Na de heropening van de behandeling van de zaak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 2 oktober 2015 te kennen gegeven dat de maatgevende arbeid van appellante fysiek niet belastend werk inhoudt waarin weinig tot geen arm/schouderbelasting of bovenhands werken plaatsvindt en dat zittend of staand is uit te voeren. Bij onderzoek ten tijde van de datum in geding waren enkelklachten en nek- en schouderklachten niet of slechts beperkt vast te stellen. Dat het uitzendbureau dit of soortgelijk werk niet meer kan aanbieden is geen reden om haar als ongeschikt voor haar eigen werk te beschouwen. Dit geldt ook voor de klachten die later zijn ontstaan zoals de knieklachten na een ongeval in 2013. Voorts blijkt volgens deze verzekeringsarts uit de door appellante ingestuurde stukken niet dat de slaapapneu klachten in haar functioneren voor of op 8 april 2013 opleverden. De medische stukken over de whiplashklachten betreffen niet dusdanige informatie dat appellante op grond hiervan ongeschikt voor de maatgevende arbeid is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er voorts in een rapport van 30 oktober 2015 op gewezen dat de aanwijzingen voor artrose bekend waren en in 2013 zijn betrokken bij de beoordeling.
4.3.
Appellante heeft in haar reactie hierop van 24 november 2015 te kennen gegeven dat zij niet begrijpt waarom in hoger beroep een reactie is gegeven door dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep als de arts die haar in bezwaar heeft gezien. Daarbij heeft zij diverse medische stukken over onderzoeken in 2015 ingebracht.
5.1.
Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
5.2.
In artikel 6:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het maken van bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschift zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb te lopen op de dag ná de dag waarop het besluit op de in de Awb voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Op grond van artikel 75k van de ZW bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift in een geschil als bedoeld in artikel 75j van de ZW in afwijking van artikel 6:7 van de Awb twee weken.
5.3.
De hoger beroepsgronden worden geacht ook gericht te zijn tegen de bepaling van de rechtbank inhoudende dat het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 april 2013
niet-ontvankelijk wordt verklaard.
5.4.
Uit artikel 6:4, eerste lid, van de Awb vloeit voort dat uitsluitend schriftelijk bezwaar kan worden gemaakt. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 9 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7239) echter kan een weergave van een telefonisch contact of loketbezoek aangemerkt worden als een voorlopig bezwaarschrift.
5.5.
Uit de brief van het Uwv van 19 april 2013 blijkt dat appellante in ieder geval binnen de bezwaartermijn telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van het Uwv en dat haar ziekmelding per 8 april 2013 is geregistreerd. Dit blijkt ook een interne e-mailwisseling van 21 mei 2013 tussen een medewerker bezwaar en beroep van het Uwv Zwolle en een medewerker van het KCC te Groningen. Daaruit blijkt dat geregistreerd is dat appellante in ieder geval op 18 april 2013 contact heeft gehad met het KCC. Uit de stukken blijkt voorts dat het Uwv geen contact opgenomen heeft met de medewerker van wie appellante de naam heeft genoemd in dit contact, omdat deze medewerker tot 3 juni 2013 met vakantie was. Uit de contacten van appellante met het Uwv blijkt dat appellante het niet eens was met het besluit van 8 april 2013. Afgezien van de vraag of nu nog achterhaald kan worden dat tegen haar gezegd zou zijn dat zij geen bezwaar hoefde in te dienen kon het Uwv binnen de bezwaartermijn uit deze contacten afleiden dat appellante het niet eens was met het besluit van 9 april 2013. Omdat appellante op 24 april 2013 een ondertekend bezwaarschrift aan het Uwv heeft doen toekomen is ook voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte bij de aangevallen uitspraak het bezwaar van appellante onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb niet-ontvankelijk verklaard.
5.6.
Uit overweging 5.2 tot en met 5.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien en overweegt daartoe als volgt.
5.7.
In de Awb noch in de rechtspraak van de Raad zijn aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van appellante dat het onzorgvuldig is dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat door het Uwv in hoger beroep is ingebracht, door dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep is opgesteld als de verzekeringsarts bezwaar en beroep die appellante in de bezwaarfase heeft onderzocht. Voorts zijn in de gedingstukken geen aanwijzingen gevonden die erop wijzen dat er sprake is geweest van vooringenomenheid of partijdigheid bij deze arts.
5.8.
Op grond van het bepaalde in artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. In artikel 19, vijfde lid, van de ZW is, voor zover hier van belang, bepaald dat voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. Het werk van appellante was inpakster van plantjes. Dit kon zowel staand als zittend uitgevoerd worden. Daarbij bestond dit werk voor de helft uit huishoudelijk werk bestaande uit enkele huishoudelijke activiteiten zoals het (zittend) strijken. Dat het werk van appellante niet meer bestaat is niet van belang. Bij de beoordeling van het ongeschikt zijn voor het verrichten van arbeid moet uitgegaan worden van het niet meer bestaande werk van appellante.
5.9.
Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 mei 2013 blijkt, in tegenstelling tot wat appellante stelt, dat onderzoek aan de enkel van appellante heeft plaatsgevonden. De arts vermeldt dat de linkerenkel bij onderzoek sterkt beperkt is wat betreft supineren en dat pronatie en flectie/extensie wel mogelijk zijn. Hij heeft appellante met deze klachten weer geschikt geacht voor haar eigen werk van inpakster met huishoudelijke activiteiten omdat dit in hoofdzaak licht zittend werk was met deels de mogelijkheid het been hoog te houden en met de mogelijkheid van vertreden. Voorts heeft deze verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op de stukken die appellante in hoger beroep heeft ingebracht gereageerd. Hiermee is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de klachten en beperkingen van appellante die bestonden op de datum 8 april 2013 niet tot de conclusie kunnen leiden dat zij niet geschikt was voor haar eigen werk.
5.10.
Uit overweging 5.7 tot en met 5.9 volgt dat het bestreden besluit in stand kan worden gelaten. Het beroep dient ongegrond verklaard te worden.
6. Nu de aangevallen uitspraak wordt vernietigd is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, bestaande uit haar reiskosten. Deze kosten worden begroot op € 105,60 (openbaar vervoer tweede klas). Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door appellante geclaimde verletkosten van haar zoon, omdat slechts verletkosten van een partij, appellante zelf, in aanmerking kunnen komen voor vergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de reiskosten van appellante tot een bedrag van € 105,60;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante de betaalde griffierechten van in totaal € 162,- (€ 44,- in beroep en € 118,- in hoger beroep) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B. Dogan

UM