In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van twee aanvragen om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellante, die samen met haar vier minderjarige kinderen bij haar tante woonde, had de aanvragen ingediend op basis van de Participatiewet (PW). Het college wees de aanvragen af op de grond dat appellante en haar tante een gezamenlijke huishouding voerden, waardoor appellante niet zelfstandig recht op bijstand had. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellante en haar tante een gezamenlijke huishouding voerden, zoals bedoeld in artikel 3, derde lid, van de PW. De omstandigheden waaronder appellante bij haar tante woonde, waaronder haar onmachtige situatie door een echtscheiding, veranderden niets aan de objectieve criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding. De Raad verwierp ook de beroepsgronden van appellante die zich beriepen op schending van fundamentele rechten, zoals het recht op privéleven en het gelijkheidsbeginsel. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvragen om bijstand in stand bleef, en dat appellante geen recht had op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.