ECLI:NL:CRVB:2023:1733

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2023
Publicatiedatum
12 september 2023
Zaaknummer
22/2202 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om bijstand op basis van gezamenlijke huishouding met tante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van twee aanvragen om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellante, die samen met haar vier minderjarige kinderen bij haar tante woonde, had de aanvragen ingediend op basis van de Participatiewet (PW). Het college wees de aanvragen af op de grond dat appellante en haar tante een gezamenlijke huishouding voerden, waardoor appellante niet zelfstandig recht op bijstand had. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellante en haar tante een gezamenlijke huishouding voerden, zoals bedoeld in artikel 3, derde lid, van de PW. De omstandigheden waaronder appellante bij haar tante woonde, waaronder haar onmachtige situatie door een echtscheiding, veranderden niets aan de objectieve criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding. De Raad verwierp ook de beroepsgronden van appellante die zich beriepen op schending van fundamentele rechten, zoals het recht op privéleven en het gelijkheidsbeginsel. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvragen om bijstand in stand bleef, en dat appellante geen recht had op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

22/2202 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juni 2022, 21/5323 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 12 september 2023

PROCESVERLOOP

Met besluiten van 25 januari 2021 en 16 april 2021 heeft het college de aanvragen van appellante om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) afgewezen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 21 september 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzingen gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 augustus 2023. Voor appellante is mr. Matadien verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaak gaat over de afwijzing van twee aanvragen om bijstand. Het college heeft de aanvragen afgewezen op de grond dat appellante met haar tante een gezamenlijke huishouding voerde en appellante dus niet zelfstandig recht op bijstand had. De Raad is het, net als de rechtbank, eens met het college.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante stond sinds 4 januari 2021, samen met haar vier minderjarige kinderen, ingeschreven in de basisregistratie personen op een adres in [woonplaats] (adres X). Op dit adres, een driekamerappartement, stonden ook de tante van appellante en nog twee andere personen ingeschreven.
1.2.
Appellante heeft op 19 januari 2021 een aanvraag om bijstand ingediend.
1.3.
Naar aanleiding van deze aanvraag hebben twee handhavingsspecialisten van de gemeente Amsterdam op 21 januari 2021 een gesprek gevoerd met appellante. Van dat gesprek is een, door appellante ondertekend, verslag opgemaakt. In dat gesprek heeft appellante onder meer verklaard dat:
- zij met acht personen op adres X wonen;
- zij een slaapkamer deelt met haar tante en haar vier kinderen;
- zij met haar tante samen slaapt in het Kingsize bed;
- haar spullen en die van de kinderen allemaal in de slaapkamer staan waar zij slapen;
- zij en haar tante alles samen doen;
- als zij kookt, haar tante dan met haar mee-eet en dit andersom ook gebeurt;
- haar tante gebruik maakt van de bankrekening van appellante, omdat haar tante niet zo goed is met technologie en 55 jaar oud is; zij helpt haar tante daarmee;
- zij met de kinderen en haar tante zeven dagen per week op adres X slapen.
1.4.
Bij besluit van 25 januari 2021 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellante afgewezen.
1.5.
Op 12 april 2021 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. In een gesprek op 13 april 2021 met de behandelaar van deze aanvraag heeft appellante verklaard dat de twee medebewoners zijn verhuisd, dat zij hierdoor met haar kinderen in een aparte slaapkamer kan slapen en dat er voor de rest niks is gewijzigd.
1.6.
Bij besluit van 16 april 2021 heeft het college ook de nieuwe aanvraag om bijstand afgewezen.
1.7.
Het college heeft met het bestreden besluit de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 25 januari 2021 en 16 april 2021 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met haar tante en dat zij dus niet alleen voor zichzelf bijstand kan aanvragen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Gezamenlijke huishouding van appellante en haar tante?
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij in de periode waar het hier om gaat een gezamenlijke huishouding voerde. Volgens appellante is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan de onmachtige situatie waarin zij verkeerde. Zij zat midden in een echtscheiding en was op zoek naar een eigen woning. De keus om bij haar tante in te wonen was dus geen vrijwillige keus. Deze beroepsgrond slaagt op grond van het volgende niet.
4.1.1.
Van een gezamenlijke huishouding in de zin van de PW is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins. Dat volgt uit artikel 3, derde lid, van de PW.
4.1.2.
Gelet op de onder 1.3 en 1.5 weergegeven verklaringen van appellante, heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat appellante en haar tante een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de PW. Dat appellante in een onmachtige situatie verkeerde en zij noodgedwongen bij haar tante inwoonde, leidt niet tot een ander oordeel. De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert moet namelijk worden beantwoord aan de hand van de objectieve criteria ‘gezamenlijk hoofdverblijf’ en ‘wederzijdse zorg’. Voor de vraag of een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd zijn de aard van de relatie en de redenen waarom twee mensen gezamenlijk hoofverblijf hebben en elkaar wederzijdse zorg verlenen dus niet van belang.
Strijd met fundamentele rechten en rechtsbeginselen?
4.2.
Wat appellante verder heeft aangevoerd is zo te begrijpen dat zij stelt dat de afwijzingen van haar aanvragen in strijd zijn met diverse fundamentele rechten en algemene rechtsbeginselen. Appellante heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens appellante is haar relatie met haar tante vergelijkbaar met die tussen ouder en kind. Tijdens de inwoning bij haar tante, die tot 1 juli 2022 heeft geduurd, is haar tante namelijk als een moeder voor haar geweest. Appellante heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de gevolgen van de besluitvorming, gelet op de situatie waarin zij destijds verkeerde, voor haar onevenredig zwaar zijn. Zij heeft daarbij gewezen op de conclusie van de staatsraden advocaat-generaal Wattel en Widdershoven van 7 juli 2021. [1] Ook heeft appellante aangevoerd dat zij door de afwijzing van haar aanvragen afhankelijk werd gemaakt van haar tante en dat dit in strijd is met haar recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Ten slotte heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de weigering haar bijstand te verlenen moet worden aangemerkt als een ongeoorloofde inbreuk op haar eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM (EP). Ook deze beroepsgronden slagen, op grond van het volgende, niet.
Het gelijkheidsbeginsel
4.2.1.
Met het beroep op het gelijkheidsbeginsel van artikel 14 van het EVRM heeft appellante, zoals ter zitting toegelicht, bedoeld dat zij wegens haar relatie met haar tante moet worden aangemerkt als een ongehuwde die een gezamenlijke huishouding voerde met een bloedverwant in de eerste graad als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW en dus als alleenstaande recht op bijstand had. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.2.
Op grond van artikel 14 van het EVRM is namelijk niet elke ongelijke behandeling van gelijke gevallen verboden, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd. Dat is het geval als een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Dit heeft de Raad al vaker overwogen. [2] Daarbij is erop gewezen dat de wetgever op het gebied van de sociale zekerheid een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en, als dit zo is, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin verschillend te behandelen.
4.2.3.
Appellante en haar tante zijn bloedverwanten in de derde graad. Tussen hen bestaat dus geen bloedverwantschap in de eerste graad. De situatie van appellante verschilt dan ook van de situatie waarop artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW ziet. Van gelijke gevallen is dus geen sprake. Dat haar tante als een moeder voor haar is geweest, zoals appellante heeft gesteld, maakt dit niet anders. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dus niet.
Het evenredigheidsbeginsel4.2.4. Het beroep van appellante op het evenredigheidsbeginsel komt er in wezen op neer dat toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW in haar geval onevenredig zware gevolgen heeft. Ook het beroep op dit beginsel slaagt niet. Dat heeft de volgende reden.
4.2.5.
Voorop staat dat artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW dwingend is geformuleerd. Dit betekent dat het college bij de toepassing van die bepaling geen ruimte heeft om belangen af te wegen. Verder staat het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet eraan in de weg dat (een bepaling uit) een wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht. Aangezien de PW een wet in formele zin is, kan artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW daarom niet worden getoetst aan algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht. Alleen indien er bijzondere omstandigheden zijn die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, kan aanleiding bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval indien de niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. [3]
4.2.6.
Appellante heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Dat zij als derdegraads bloedverwant van haar tante niet onder de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van het PW bedoelde uitzonderingen valt, zoals appellante in dit verband naar voren heeft gebracht, kan de wetgever immers niet zijn ontgaan. Daarom moet worden aangenomen dat de wetgever de gevolgen van de toepassing van deze bepaling voor bloedverwanten in de derde graad heeft bedoeld en voorzien. Omdat in dit geval geen sprake is van niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden, komt de Raad niet toe aan de vraag of toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven.
Het recht op privéleven
4.2.7.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen slaagt ook het beroep van appellante op het recht op privéleven niet. De weigering om appellante bijstand te verstrekken is niet aan te merken als een ongeoorloofde inbreuk op haar recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De PW legt immers niet een verplichting op om de woon- en leefsituatie op een bepaalde wijze in te richten, maar verbindt een financieel gevolg aan het voeren van een gezamenlijke huishouding. De keuze van de wetgever om dat gevolg daaraan te verbinden levert geen strijd op met artikel 8 van het EVRM. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [4]
Het recht op bescherming van eigendom
4.2.8.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, is door de bestreden besluiten geen eigendomsrecht van haar geschonden. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de Mens beschermt artikel 1 van het EP niet het recht om zich eigendom te verwerven. De Raad heeft dat al vaker overwogen. [5] Het gaat hier om aanvragen om bijstand, gericht op verwerving van eigendom. Alleen al hierom is geen sprake van strijd met artikel 1 van het EP.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzingen van de aanvragen om bijstand in stand blijven.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, E.J.M. Heijs en M. Hillen, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2023.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S. Ploum
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3 van de PW – Gezamenlijke huishouding en woning
[…]
2 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
ls gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
[…]
3 Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
[…]
Artikel 8 van het EVRM – Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven
Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 14 van het EVRM – Verbod van discriminatie
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM – Bescherming van eigendom
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1254.
3.Zie voor de toetsing van dwingend geformuleerde bepalingen uit een wet in formele zin aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht de uitspraak van 1 maart 2023 van de grote kamer van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2023:772.
4.Bijvoorbeeld de uitspraak van 25 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8470.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2233.