ECLI:NL:CRVB:2023:1706

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
22/405 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een laattijdige aanvraag om een Wajong-uitkering door het Uwv

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een laattijdige aanvraag om een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, geboren in 1976, diende zijn aanvraag op 30 december 2019 in, maar het Uwv wees deze af met een besluit op 6 april 2020. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde de afwijzing in een besluit van 4 december 2020. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond op 21 december 2021. Appellant ging in hoger beroep, bijgestaan door zijn advocaat, mr. I. van Medenbach de Rooij.

De Centrale Raad van Beroep behandelde de zaak op 20 juli 2023. Appellant stelde dat het Uwv ten onrechte de aanvraag had afgewezen, omdat zijn beperkingen niet alleen verband hielden met zijn situatie op zijn zeventiende en achttiende jaar, maar ook met psychische klachten die tijdens zijn studie waren ontstaan. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de mate van beperkingen van appellant op 17 en 18-jarige leeftijd niet kon worden vastgesteld, gezien het tijdsverloop van meer dan 30 jaar. De Raad volgde de rechtbank in het oordeel dat de aanvraag terecht was afgewezen, omdat appellant niet had aangetoond dat hij voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op een Wajong-uitkering, omdat er onvoldoende bewijs was om zijn beperkingen op het moment van zijn aanvraag vast te stellen. De kosten van de procedure werden niet vergoed, en er was geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

22/405 WAJONG
Datum uitspraak: 31 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 december 2021, 21/250 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 6 april 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellant voor een Wajonguitkering afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft met het besluit van 4 december 2020 (bestreden besluit) de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. I. van Medenbach de Rooij, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak op 20 juli 2023 op zitting behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Medenbach de Rooij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de laattijdige aanvraag van appellant om een Wajong-uitkering heeft afgewezen. Volgens appellant had het Uwv moeten beoordelen of op enig moment een recht op een Wajong-uitkering zou zijn ontstaan, hetzij binnen vijf jaar na zijn achttiende verjaardag, hetzij tijdens zijn studie. Dat had gemoeten omdat appellant niet een uitkering in verband met de klachten vanaf zijn achttiende verjaardag aanvraagt, maar vooral in verband met de psychische klachten die tijdens zijn studie zijn ontstaan. De Raad volgt dit standpunt niet en komt, net als de rechtbank, tot het oordeel dat het Uwv de aanvraag terecht heeft afgewezen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [Geboortedatum] 1976, heeft met een op 30 december 2019 door het Uwv ontvangen aanvraag beoordeling arbeidsvermogen een Wajong-uitkering aangevraagd. Daarbij heeft appellant onder meer vermeld last te hebben van chronische PTSS-klachten. Met het besluit van 6 april 2020 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen. Appellant heeft tegen het besluit van 6 april 2020 bezwaar gemaakt.
1.2.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een rapport opgesteld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onvoldoende relevante medische informatie
aangeleverd om bij deze laattijdige Wajong-aanvraag de beperkingen in de functionele mogelijkheden als direct en objectiveerbaar gevolg van ziekte te kunnen vaststellen. Het Uwv heeft op basis hiervan vastgesteld dat de belastbaarheid van appellant in de periode 19941999, de periode tussen zijn achttiende en drieёntwintigste levensjaar, niet is vast te stellen. Met het besluit van 4 december 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv de beslissing van 6 april 2020 daarom gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij vooropgesteld dat de aanvraag van appellant een zogeheten laattijdige aanvraag is en dat deze aanvraag beoordeeld moet worden aan de hand van de bepalingen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), omdat appellant is geboren in 1976 en hij zijn aanvraag na 1 januari 2010, maar voor 19 december 2020 bij het Uwv heeft ingediend.
2.1.
De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant overgelegde stukken uitgebreid heeft beschreven en beoordeeld en dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is verricht.
2.2.
De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in het standpunt dat appellant zijn medische toestand op zijn zeventiende en achttiende verjaardag en per einde (uitval) studie niet nader heeft onderbouwd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat in het geval van een laattijdige aanvraag de bewijslast, en dus ook het bewijsrisico, bij de aanvrager ligt, omdat een (medisch) beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen. Volgens de rechtbank kan niet worden vastgesteld dat appellant voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. In hoger beroep heeft hij aangevoerd dat zijn aanvraag niet op grond van de AAW moet worden beoordeeld, omdat zijn ziekte tijdens zijn studie tussen 2003 en 2005 is begonnen. Zijn beperkingen zijn dus tijdens zijn studie ontstaan en waren op dat moment, dan wel binnen vijf jaar na het einde van zijn studie, voldoende om voor een Wajong-uitkering in aanmerking te komen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de Wajong-aanvraag van appellant af te wijzen, in stand heeft gelaten. Dat gebeurt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van dit hoger beroep belangrijk zijn, zijn uitvoerig opgesomd in de aangevallen uitspraak. Daar wordt kortheidshalve naar verwezen.
4.3.
In de aanvraag beoordeling arbeidsvermogen heeft appellant vermeld dat hij ruim voor zijn zeventiende jaar al last had van zijn ziekte of handicap. De verzekeringsarts die appellant naar aanleiding van zijn aanvraag op het spreekuur heeft gezien, heeft vastgesteld dat het plausibel is dat appellant op zeventienjarige leeftijd al beperkingen had in het persoonlijk en sociaal functioneren door psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van de overgelegde medische gegevens vastgesteld dat het niet mogelijk is om de mate van die beperkingen vast te stellen, omdat de aangeleverde informatie daarvoor te gering is. Anders dan appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is dus niet gebleken dat zijn beperkingen als gevolg van psychische klachten pas zijn ontstaan tijdens zijn studie. Dit betekent het volgende. Omdat sprake is van beperkingen op zeventienjarige leeftijd en omdat appellant is geboren in 1976, dient de beoordeling van zijn aanspraken plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de AAW. [1] Het in hoger beroep ingenomen standpunt van appellant dat zijn aanspraken niet op grond van de AAW moeten worden beoordeeld, is dan ook onjuist.
4.4.
Het bestaan van beperkingen is echter niet genoeg om een Wajong-uitkering te kunnen krijgen. Duidelijk moet zijn hoe ernstig die beperkingen op het zeventiende en achttiende jaar waren en in hoeverre deze beperkingen appellant belemmerden bij het verrichten van loonvormende arbeid. Appellant kan op grond van de AAW immers pas als jonggehandicapte worden aangemerkt als hij door zijn beperkingen meer dan 25% arbeidsongeschikt is. In het geval van appellant kan het Uwv die beperkingen niet meer vaststellen. Dat komt omdat het inmiddels ongeveer dertig jaar geleden is dat appellant zeventien en achttien jaar was en er onvoldoende informatie is over hoe hij toen functioneerde. Dit geldt ook voor de periode dat appellant studeerde. Dat door het tijdsverloop onvoldoende informatie beschikbaar is om vast te kunnen stellen of appellant in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, komt volgens vaste rechtspraak voor zijn rekening. [2]

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de Wajong-aanvraag in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Er bestaat evenmin aanleiding voor vergoeding van het griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D. Schaap

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3583.