ECLI:NL:CRVB:2017:3583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2017
Publicatiedatum
18 oktober 2017
Zaaknummer
15/8469 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens gebrek aan nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

Op 18 oktober 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de afwijzing van haar aanvraag voor een Wajong-uitkering. Appellante had op 10 augustus 2001 een laattijdige aanvraag ingediend, die in 2002 werd afgewezen omdat er geen arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op haar 17e en 18e verjaardag. In 2014 diende appellante een nieuwe aanvraag in, die door het Uwv werd afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat haar beperkingen onjuist waren beoordeeld, maar de Raad oordeelde dat de door appellante overgelegde informatie niet nieuw was en dat de eerdere beoordeling door het Uwv terecht was. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij appellante ligt, vooral bij laattijdige aanvragen, en dat de informatie die zij had aangeleverd niet wezenlijk anders was dan die in 2002 was beoordeeld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de aanvraag van appellante terecht had afgewezen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking kwam.

Uitspraak

15.8469 WWAJ

Datum uitspraak: 18 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 november 2015, 15/5312 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2017. Namens appellante
is haar gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1966, heeft op 10 augustus 2001 een – laattijdige – aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 1998) ingediend omdat zij arbeidsongeschikt is als gevolg van diverse klachten. Bij besluit van 22 februari 2002 heeft het Uwv geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen, omdat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid op de 17e en 18e verjaardag van appellante. In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat er geen aanleiding is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder dan op 1 januari 1997 te stellen en dat niet aannemelijk is geworden dat appellante op en na haar 17e verjaardag 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Daarbij is rekening gehouden met informatie van haar behandelend artsen uit augustus 2002. Bij besluit van 8 november 2002 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2002 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
8 maart 2005 heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingediende beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 juli 2007 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Op 2 december 2014 heeft appellante een aanvraag op grond van de Wajong 2010 ingediend. Daarbij heeft appellante informatie van [naam] , werkzaam bij [instantie] , gevoegd. Deze aanvraag is opgevat als een verzoek om terug te komen van de beoordeling in 2002. Een verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de door appellante overgelegde informatie geen gegevens bevat die bij de beoordeling in 2002 niet zijn meegenomen en ook dat deze informatie in grote lijnen vergelijkbaar is met de informatie die bij de beoordeling van de eerdere aanvraag beschikbaar was. Bij besluit van 22 januari 2015 is de aanvraag van appellante afgewezen, omdat zij na haar 17e verjaardag arbeidsongeschikt is geworden. Bij besluit van 13 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 januari 2015 ongegrond verklaard. Daarbij is uiteengezet dat de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is afgewezen. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 juli 2015 ten grondslag gelegd, waarin is gesteld dat de brief van de behandelend psychotherapeut M. van Overmeir van 15 juni 2015 niet als nieuw feit kan worden aangemerkt omdat deze brief niet is gebaseerd op wezenlijk andere gegevens over de psychische en psychosociale situatie van appellante op haar 17e en 18e verjaardag dan waarmee de verzekeringsarts bekend was ten tijde van de eerste Wajong-aanvraag en waarop het besluit van 22 februari 2002 is gebaseerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – geoordeeld dat de in bezwaar en beroep overgelegde stukken onvoldoende steun bieden voor de stelling dat appellante al vanaf haar 17e levensjaar arbeidsongeschikt was. Uit deze gegevens blijkt niet op welke leeftijd de traumatiserende omstandigheden in de jeugd van appellante hebben geleid tot haar psychische klachten en evenmin of, en zo ja, welke beperkingen appellante daarvan vanaf welke leeftijd ondervond.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat haar beperkingen onjuist zijn beoordeeld. Volgens appellante is met een brief van psychotherapeut Van Overmeir van 17 september 2015 de ernst van haar traumata komen vast te staan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De aanvraag van appellante van 2 december 2014 is een herhaling van de aanvraag waarop het Uwv bij besluit van 22 februari 2002 heeft beslist. Het Uwv heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van
27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Nieuwe feiten moeten bij de aanvraag of in bezwaar worden vermeld. Met nieuwe feiten die pas in de fase van beroep of hoger beroep naar voren worden gebracht, kan bij de rechterlijke toetsing van met toepassing van artikel 4:6 van de Awb genomen besluiten geen rekening worden gehouden (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 14 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB3594). Dat betekent dat gegevens in de brief van Van Overmeir van 17 september 2015, voor zover die geen deel uitmaakten van haar brief van 15 juni 2015, buiten beschouwing blijven.
4.4.
Ter ondersteuning van haar aanvraag van 2 december 2014 heeft appellante aangevoerd dat de ernst van de traumata pas na de besluitvorming in 2002 is komen vast te staan. Van Overmeir behandelt appellante in verband met ernstige gebeurtenissen in de kindertijd. Dit echter zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, aangezien deze traumata, zoals ook door de verzekeringsarts bezwaar en beroep besproken, al zijn neergelegd in de brieven van de behandelend artsen uit 2002. Het Uwv mocht het verzoek van appellante van 2 december 2014 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 22 februari 2002.
4.5.
In wat appellante heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het vaste rechtspraak is dat de bewijslast, en dus ook het bewijsrisico, bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt, omdat een medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4831).
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) S.L. Alves

AB