Op 18 oktober 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de afwijzing van haar aanvraag voor een Wajong-uitkering. Appellante had op 10 augustus 2001 een laattijdige aanvraag ingediend, die in 2002 werd afgewezen omdat er geen arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op haar 17e en 18e verjaardag. In 2014 diende appellante een nieuwe aanvraag in, die door het Uwv werd afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren.
De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat haar beperkingen onjuist waren beoordeeld, maar de Raad oordeelde dat de door appellante overgelegde informatie niet nieuw was en dat de eerdere beoordeling door het Uwv terecht was. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij appellante ligt, vooral bij laattijdige aanvragen, en dat de informatie die zij had aangeleverd niet wezenlijk anders was dan die in 2002 was beoordeeld.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de aanvraag van appellante terecht had afgewezen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking kwam.