ECLI:NL:CRVB:2023:1676

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
22/2754 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de loonaanvullingsuitkering onder de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante ontving een loonaanvullingsuitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en was eerder volledig arbeidsongeschikt verklaard. Het Uwv heeft op 28 januari 2021 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 48,12%, maar na bezwaar is deze herzien naar 53,30%. Appellante is het niet eens met deze vaststelling en heeft hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 7 juni 2023, waarbij appellante niet aanwezig was, maar het Uwv vertegenwoordigd was door een advocaat. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op 53,30% en dat er voldoende medische en arbeidskundige grondslag is voor deze beslissing. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat appellante niet in staat is om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen, maar dat de medische onderbouwing van het Uwv voldoende is. Ook de kostenveroordeling in bezwaar wordt afgewezen, omdat de resterende verdiencapaciteit niet is gewijzigd. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

22/2754 WIA
Datum uitspraak: 30 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 juli 2022, 21/2702 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 28 januari 2021 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 27 januari 2021 vastgesteld op 48,12%. De loonaanvullingsuitkering die appellante ontvangt wijzigt niet tot en met 31 januari 2023. Op welke uitkering appellante vanaf 1 februari 2023 recht heeft, wordt kort voor die datum beoordeeld. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft met een besluit van 2 september 2021 (bestreden besluit) het besluit van 28 januari 2021 gehandhaafd, met dien verstande dat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 53,30%.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. R.C. Breuls, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 december 2022.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 juni 2023. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 27 januari 2021 heeft vastgesteld op 53,30%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 27 januari 2021 terecht heeft vastgesteld op 53,30%.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Aan appellante is met ingang van 19 december 2013 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 1 april 2014 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 januari 2021. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 28 januari 2021 vastgesteld dat appellante met ingang van 27 januari 2021 48,12% arbeidsongeschikt is en de resterende verdiencapaciteit vastgesteld op € 1.178,26.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan, een rapport opgesteld en op 29 juli 2021 een FML opgesteld. Ook een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Hij stelt de mate van arbeidsongeschiktheid vast op 53,30% en de resterende verdiencapaciteit blijft € 1.178,26. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de juistheid van de medische onderbouwing van het bestreden besluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom met de aangenomen beperkingen in voldoende mate rekening wordt gehouden met de klachten van appellante. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom de informatie van de behandelaar niet leidt tot het aannemen van meer beperkingen. De behandelaar van appellante heeft in een brief van 28 maart 2012 en in een brief van 25 maart 2021 te kennen gegeven dat sprake is van een stabiele ziekte. De internist heeft beschreven dat er geen objectieve afwijkingen zijn aangetroffen die de langdurige vermoeidheidsklachten kunnen verklaren. Desondanks heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel een verdergaande urenbeperking aangenomen, omdat vermoeidheid een vaak voorkomende klacht is bij de aandoening van appellante. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet verplicht is om te motiveren waarom nu minder beperkingen zijn aangenomen dan verzekeringsartsen in voorgaande jaren hebben aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep dient aan de hand van de huidige medische situatie en de huidige objectiveerbare klachten beperkingen aan te nemen. Het feit dat in de voorgaande jaren meer beperkingen zijn aangenomen is geen reden om dezelfde beperkingen nu ook aanwezig te achten. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv voldoende duidelijk heeft onderbouwd dat appellante, ook met de in bezwaar gewijzigde FML, in staat is de geselecteerde functies te verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen bij deze functies naar het oordeel van de rechtbank voorzien van een begrijpelijke toelichting. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar grond dat de geselecteerde functies wat betreft belasting en zwaarte haar maatmanfunctie overschrijden. Het is aan appellante om zelf concreet aan te geven waarom de geduide functies te zwaar zijn en op welke punten de motiveringen van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet voldoende zijn. Deze onderbouwing ontbreekt. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de kosten die appellante in bezwaar heeft gemaakt niet hoeft te vergoeden. Hoewel de FML en de maatmanloonberekening in bezwaar zijn aangepast, blijft appellante ingedeeld in de dezelfde arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 53,30% in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt
.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is, althans dat haar beperkingen zijn onderschat en dat de mate van arbeidsongeschiktheid meer bedraagt dan 53,30%. Appellante lijdt aan de chronische en progressieve ziekte van Gaucher. Genezing is niet mogelijk. Hoewel de medicatie die appellante gebruikt de aandoening enigszins gestabiliseerd heeft, is van een afname van beperkingen geen sprake. Als gevolg van de bijwerkingen van deze medicatie is sprake van bijkomende klachten, waaronder grote vermoeidheid en krachtverlies. De klachten van appellante en de daarmee samenhangende beperkingen blijken genoegzaam uit een in het dossier aanwezige brief van de behandelend specialist van 28 maart 2012 en 6 november 2013. De klachten en beperkingen zijn in de loop van de tijd alleen maar verder toegenomen. Volgens appellante heeft het Uwv dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom de beperkingen die in voorgaande procedures wel zijn aangenomen nu niet of minder aanwezig zouden zijn. Verder benadrukt appellante dat waar in de medische informatie gesproken wordt over de lichte vorm van de aandoening dit betekent dat zij niet de zwaardere vorm van de aandoening heeft die onherroepelijk tot de dood leidt. Het betekent niet dat appellante slechts lichte klachten zou hebben. Ter onderbouwing van haar beroep heeft appellante de bijsluiter van haar medicatie bijgevoegd en een brief van endocrinoloog B. Sjouke van 21 november 2022. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Dat sprake zou zijn van een progressief ziektebeeld zoals appellante stelt, blijkt niet uit de (medische) stukken. Zowel in de brief van 28 maart 2012, als in de brief van 25 maart 2021 heeft de behandelend arts gesteld dat sprake is van een stabiele ziekte. Ook het betoog van appellante dat onvoldoende is gemotiveerd waarom bij de onderhavige beoordeling minder beperkingen zijn aangenomen dan bij eerdere beoordelingen, slaagt niet. Vooropgesteld wordt dat het Uwv in zijn algemeenheid niet gehouden is om bij een herbeoordeling te motiveren waarom wordt afgeweken van een eerdere beoordeling. Zoals ook door de rechtbank is overwogen, is een herbeoordeling een nieuwe beoordeling met een andere datum in geding dan de eerdere beoordeling. [1] Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 29 juli 2021 inzichtelijk gemotiveerd waarom bij de onderhavige beoordeling minder beperkingen zijn aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de urenbeperking die in 2014 is aangenomen, niet was gemotiveerd en voornamelijk gebaseerd lijkt op de subjectieve ervaring van appellante en niet op een medisch verklarend substraat. De huidige door de verzekeringsarts aangenomen urenbeperking is opgenomen uit preventieve overwegingen op grond van de aard van de medische problematiek en het individuele dagverhaal. In hetgeen appellante heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor een verdergaande urenbeperking. Wat betreft de beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat appellante bij de hoorzitting desgevraagd heeft ontkend dat zij psychische belemmeringen ervaarde. Ze is hiervoor ook nooit in behandeling geweest bij een psycholoog of psychiater. Gelet hierop acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep het vervallen van een aantal van de beperkingen in deze rubrieken terecht. Voor de beperkingen op lichamelijk vlak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschreven dat er geen sprake is van een medisch substraat waardoor appellante bijvoorbeeld niet zou kunnen klimmen of schroefbewegingen zou kunnen maken met hand en arm. Appellante claimt dat het al dan niet activiteiten kunnen ondernemen afhankelijk is van de vermoeidheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in het standpunt dat hierin geen aanleiding wordt gezien voor meer beperkingen. De normaalwaarden van de items in de FML zijn dermate laag dat deze normaalwaarden mogelijk moeten worden geacht bij het ontbreken van een medisch objectiveerbaar verklarend substraat en het wisselend optreden van de klachten. Wat betreft de door appellante in hoger beroep genoemde klachten aan haar zicht, hoofdpijn- en rugklachten, wordt overwogen dat deze klachten niet worden beschreven door de behandelend sector en daarvan ook overigens niet blijkt in de (medische) stukken. Tot slot komt de in hoger beroep overgelegde informatie van endocrinoloog Sjouke overeen met de reeds in het dossier aanwezige informatie en werpt geen ander licht op de medische situatie van appellante op de datum in geding. Gelet op het voorgaande biedt hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het besluit.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat de geselecteerde functies, gelet op haar klachten, niet passend zijn. De functies overschrijden de belasting en zwaarte van de maatmanfunctie van apothekersassistente. Nu vaststaat dat zij haar eigen werk niet kan verrichten, meent appellante dat zij zeker niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Appellante vreest bij het uitoefenen van de geduide functies een extreem hoog en onverantwoord ziekteverzuim. Ook zou het bij hervatting in arbeid voor appellante onmogelijk worden om haar eigen huishoudelijke taken uit te kunnen voeren. Deze beroepsgronden slagen niet.
4.8.
De arbeidskundige gronden zijn in essentie een herhaling van wat appellante eerder al heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak besproken en gemotiveerd waarom deze gronden niet kunnen slagen. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.9.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 augustus 2021 voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies niet zwaarder zijn dan de maatgevende functie. Dat bij werkhervatting in de geduide functies gevreesd moet worden voor extreem ziekteverzuim is voorts onvoldoende onderbouwd met (medische) gegevens. De enkele vrees dat sprake zal zijn van excessief ziekteverzuim is onvoldoende om de functies niet geschikt te achten. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat het bij hervatting in arbeid onmogelijk voor haar zou worden om haar eigen huishouden te kunnen uitvoeren, wordt overwogen dat bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid huishoudelijke taken buiten beschouwing dienen te blijven. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.
Kostenveroordeling bezwaar
4.10.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geweigerd een kostenveroordeling uit te spreken. Uit de beslissing op bezwaar blijkt dat de FML is aangepast en dat was uitgegaan van een onjuiste maatmanloonberekening. Nu in bezwaar de mate van arbeidsongeschiktheid is gewijzigd en de primaire beslissing op dit punt onjuist was, is het bezwaarschrift daarmee gedeeltelijk gegrond en had om deze reden het Uwv de in bezwaar gemaakte kosten ter zake rechtsbijstand dienen te vergoeden. Appellante verzoekt om vergoeding van de in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte kosten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.11.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld kan, wanneer in de bezwaarfase het arbeidsongeschiktheidspercentage wijzigt en er daarmee een wijziging in de resterende verdiencapaciteit ontstaat, dit een wijziging van de rechtspositie tot gevolg hebben. [2] Hierdoor kan aanspraak gemaakt worden op vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Het Uwv heeft in het besluit van 28 januari 2021 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 48,12% bedraagt, hetgeen betekent dat er een inkomenseis in de zin van artikel 60 van de Wet WIA geldt. In het bestreden besluit is de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 53,30%, maar uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 5 augustus 2021 blijkt dat de resterende verdiencapaciteit niet is gewijzigd, zodat er geen gevolgen zijn voor de in artikel 60 van de Wet WIA bedoelde inkomenseis. Dit betekent dat het Uwv terecht het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 januari 2021 ongegrond heeft verklaard en terecht heeft geweigerd de in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en M.L. Noort en S.T.P.H. Palmen-Schlangen als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 19 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4761 en 7 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2371.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4471.