tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 14 maart 2006, 05/1108 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 februari 2008
Namens appellante heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij De Fiscount Adviesgroep B.V. te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij gevoegd een rapportage van bezwaarverzekeringsarts J. H. Nagel.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2008. Namens appellante is verschenen R.T. van Baarlen. Het Uwv heeft zich -met voorafgaand bericht- niet laten vertegenwoordigen.
Appellante was werkzaam als baliemedewerkster en is voor dat werk op 23 oktober 1990 uitgevallen ten gevolge van een sportongeval. Met ingang van 22 oktober 1991 is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 20 januari 2004 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 20 februari 2004 ingetrokken op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% is. Bij besluit van 3 juni 2005, verder: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 januari 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
In hoger beroep heeft appellante haar tijdens de procedure in eerste aanleg aangevoerde grieven herhaald. Tevens heeft zij aangevoerd dat de rechtbank in strijd met de artikelen 7:11 en 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen oordeel heeft gegeven over de vorderingen tot vergoeding van de wettelijke rente, de kosten van rechtsbijstand in bezwaar en de immateriële schade en dat de rechtbank niet is ingegaan op de stelling, dat het Uwv krachtens artikel 6:17 van de Awb gehouden was een handgeschreven notitie van de verzekeringsarts aan de rechtbank in te zenden. Voorts heeft appellante aangevoerd, dat de bezwaarprocedure zonder aanwijsbare reden heeft stilgelegen tussen 30 juni 2004 tot 10 mei 2005.
De Raad overweegt als volgt.
Met betrekking tot de voor appellante op de datum in geding, 20 februari 2004, geldende medische beperkingen ziet de Raad geen reden te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de bezwaarverzekeringsarts J.H. Nagel en de verzekeringsarts J. Voogd, als neergelegd in hun rapportages van respectievelijk 22 juni 2004 en 5 november 2003 en ook niet aan de op basis daarvan vastgestelde beperkingen zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 22 augustus 2003. Van de zijde van appellante zijn geen medische gegevens ingebracht die de juistheid van haar stelling dat haar beperkingen ten tijde in geding zijn ondergewaardeerd doen ondersteunen.
Aldus uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellante vastgestelde medische beperkingen is de Raad verder van oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellante in medisch opzicht passend dienen te worden aangemerkt. Voor zover getwijfeld wordt aan de geschiktheid van de geduide functies voor wat betreft het knielen en hurken, overweegt de Raad dat de gemachtigde van appellante ter zitting heeft gesteld dat appellante geen grondbereik heeft. De verzekeringsarts heeft bij het opstellen van de FML appellante op dit punt in zoverre beperkt geacht dat zij niet of nauwelijks knielend of hurkend met de handen de grond kan bereiken. De Raad is niet gebleken dat deze beperking aldus onjuist is vastgesteld. De bezwaar-arbeidsdeskundige H.J. van Heun heeft in zijn rapportage van 10 mei 2005 aangegeven dat de overschrijding met betrekking tot knielen en hurken, valt binnen de aangegeven belastbaarheid aangezien knielen en hurken betrekking heeft op af en toe iets oprapen. De Raad is, met de bezwaararbeidsdeskundige, van oordeel dat nu het knielen en hurken incidenteel voorkomt in de geduide functies, appellante, gezien de hiervoor genoemde beperking, in staat moet worden geacht de geduide functies te verrichten. Met betrekking tot de opleidingseisen en meer in het bijzonder de taalvaardigheid overweegt de Raad het volgende. Appellante is in het bezit van een Mavo-diploma en een Meao-diploma met in het vakkenpakket de talen Engels en Duits. Dat zoals de gemachtigde van appellante ter zitting heeft aangevoerd haar talenkennis thans matig is, doet niet af aan het feit dat appellante voldoet aan de in de geduide functies gestelde diploma-eis. Ook voor wat betreft het vereiste van de benodigde commerciële werkervaring kan gesteld worden dat appellante voldoet aan dit criterium. Appellante heeft gewerkt als commercieel medewerkster en tevens als baliemedewerkster. Als gevolg hiervan is de Raad van oordeel dat appellante over de nodige commerciële ervaring beschikt die nodig is voor de uitoefening van de geduide functies.
Vergelijking van de verdiensten in de geduide functies met het zogeheten maatmaninkomen levert geen verlies aan verdiencapaciteit op, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 20 februari 2004 door het Uwv terecht is vastgesteld op minder dan 15%.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de herbeoordeling niet gemotiveerd afwijkt van de eerdere beoordelingen. Volgens appellante dient alles wat bij een eerdere beoordeling is vastgesteld meegewogen te worden bij de herbeoordeling en een afwijking daarvan nader te worden gemotiveerd. De Raad is van oordeel dat in zijn algemeenheid niet juist is de stelling dat bij een herbeoordeling gemotiveerd dient te worden waarom afgeweken wordt van een eerdere beoordeling. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat een herbeoordeling een nieuwe beoordeling is over een datum die bij de herbeoordeling in geding is.
De grief dat de rechtbank niet is ingegaan op de stelling dat het Uwv, krachtens artikel 6:17 van de Awb, gehouden was een handgeschreven notitie van de verzekeringsarts aan de rechtbank in te zenden kan niet slagen. De Raad stelt vast, dat de handgeschreven notitie grotendeels is opgenomen in de rapportage van 5 november 2003 van de verzekeringsarts J. Voogd. De Raad is dan ook van oordeel dat om die reden aan de handgeschreven notitie in dit geval geen zelfstandige betekenis toekomt.
De gemachtigde van appellante heeft de Raad verzocht het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM).
De Raad is, gelet op de totale duur van de procedure vanaf het maken van bezwaar op 25 februari 2004 tot aan de datum van deze uitspraak en de aard van de procedure, reeds van oordeel dat er geen sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De Raad kan derhalve in dit geval daarlaten de betekenis van het aandeel in het tijdsverloop van het Uwv voor de vraag of sprake is van een schending als evenbedoeld.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. Voor vergoeding van schade als door appellante verzocht is ingevolge artikel 8:73 van de Awb in het onderhavige geval dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst. Hetzelfde geldt voor de gevraagde proceskostenvergoeding in de bezwaarprocedure.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.W.J. Schoor en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2008.