ECLI:NL:CRVB:2023:163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
22 / 576 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging van voorwaardelijk strafontslag wegens ernstig plichtsverzuim van ambtenaar

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2023, wordt de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag van een ambtenaar beoordeeld. De appellant, werkzaam bij de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid, had zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, waaronder het niet in behandeling nemen van meldingen van geluidsoverlast en het versturen van ongepaste berichten. Het dagelijks bestuur had eerder een voorwaardelijk strafontslag opgelegd, dat zou worden uitgevoerd als de appellant zich opnieuw schuldig zou maken aan soortgelijk plichtsverzuim. De Raad oordeelt dat het dagelijks bestuur terecht heeft besloten tot tenuitvoerlegging van het strafontslag, omdat de appellant de voorwaarden niet heeft nageleefd. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat het belang van de dienst zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van de appellant, en dat de voorwaarde voor tenuitvoerlegging is vervuld. Het hoger beroep van de appellant wordt afgewezen, en het verzoek om schadevergoeding wordt eveneens afgewezen.

Uitspraak

22/576 AW, 22/1039 AW
Datum uitspraak: 26 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 januari 2022, 19/2623 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid (dagelijks bestuur)
Inleiding
1.1. In deze uitspraak beoordeelt de Raad of het dagelijks bestuur tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag van appellant heeft kunnen overgaan. Bij besluit van 19 november 2018 heeft het dagelijks bestuur in de eerste plaats besloten het voorwaardelijk strafontslag met onmiddellijke ingang ten uitvoer te leggen omdat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan soortgelijk plichtsverzuim waarvoor eerder het voorwaardelijk strafontslag is opgelegd of enig ander ernstig plichtsverzuim.
1.2. Het dagelijks bestuur is met het bestreden besluit van 11 april 2019 op het bezwaar van appellant bij de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag gebleven.
1.3. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
1.4. Namens appellant heeft mr. A. Degelink hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk hoger beroep ingesteld. Op het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is namens appellant een zienswijze ingediend.
1.5. De zaak is behandeld op de zitting van 15 december 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Degelink. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Brugman, mr. R. Visser en W.J. van der Ark.

Totstandkoming van het bestreden besluit

Achtergrond
2. Bij de beoordeling van het hoger beroep gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1.
Appellant was sinds 1987 werkzaam bij de (rechtsvoorganger van de) Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid (OZHZ). Sinds 1 januari 2011 in de functie van [Functie] .
2.2.
In 2015 en 2016 heeft het dagelijks bestuur appellant disciplinair gestraft met eerst een berisping en daarna het ontnemen van verlofuren voor het versturen van onder meer ongepaste, beledigende whatsapp-berichten en het op niet-correcte wijze bejegenen van een collega.
2.3.
Met het besluit van 2 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 april 2018, heeft het dagelijks bestuur aan appellant wegens zeer ernstig plichtsverzuim per 6 november 2017 de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd
.Meegedeeld is dat het ontslag niet ten uitvoer wordt gelegd als appellant zich gedurende drie jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt of aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan enkele bijzondere voorwaarden die betrekking hebben op de behandeling van zijn drankprobleem.
De rechtbank Rotterdam heeft het beroep tegen het besluit met de uitspraak van 18 maart 2019 ongegrond verklaard. [1] De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank Rotterdam bevestigd. [2]
2.4.
Op 16 oktober 2018 heeft het dagelijks bestuur het voornemen kenbaar gemaakt om over te gaan tot de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag dan wel in de tweede plaats de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag op te leggen dan wel in de derde plaats ontslag op andere gronden op te leggen wegens onomkeerbare vertrouwensbreuk. Op het voornemen heeft appellant zijn zienswijze gegeven.
De besluiten van het dagelijks bestuur
2.5.
Volgens het dagelijks bestuur heeft appellant zich opnieuw schuldig gemaakt aan soortgelijk of ander ernstig plichtsverzuim. Appellant wordt in het besluit van 19 november 2018 verweten dat hij:
1. tijdens zijn dagdienst op 17 september 2018 zonder bericht aan of toestemming van zijn leidinggevende en zonder vervanging te regelen voortijdig naar huis is gegaan zonder de dagdienstkoffer met de voor uitoefening van zijn functie benodigde apparatuur mee te nemen;
2. in de uitoefening van zijn functie van [Functie] tijdens de dagdienst op 17 september 2018 in strijd met de schriftelijke werkafspraken een melding over geluidsoverlast veroorzaakt door [naam onderneming] in [vestigingsplaats] niet in behandeling heeft genomen en nagelaten heeft naar dit bedrijf te gaan voor inspectie;
3. in de uitoefening van zijn functie van [Functie] tijdens zijn dagdienst op 17 september 2018 in strijd met de schriftelijke werkafspraken en ondanks de herhaaldelijke, dringende oproepen van de planner heeft nagelaten naar een bedrijf aan de [adres] te gaan voor inspectie naar aanleiding van een klacht over geluidsoverlast terwijl daarbij was verteld dat het een gevoelige zaak betrof die niet moest escaleren;
4. in de uitoefening van zijn functie van [Functie] tijdens onderzoek op 19 september 2018 naar een klacht over geluidsoverlast bij het bedrijf [naam bedrijf 1] niet volgens de werkafspraken en volgens de afspraken met de geluidspecialist metingen heeft uitgevoerd;
5. in de uitoefening van zijn functie van [Functie] tijdens zijn dagdienst op 21 september 2018 in strijd met de schriftelijke werkafspraken een melding van geluidsoverlast over het bedrijf [naam bedrijf 1] of het [naam bedrijf 2] niet in behandeling heeft genomen en nagelaten heeft naar deze bedrijven te gaan voor het doen van onderzoek.
Het dagelijks bestuur heeft bij de verweten gedragingen ook betrokken de feiten en gedragingen waarvoor appellant op 4 december 2017 en 31 mei 2018 een schriftelijke waarschuwing heeft gekregen. Samengevat wordt appellant verweten dat hij:
6. op 3 november 2017 een niet-zakelijk en ongepast whatsappbericht aan een leidinggevende van OZHZ heeft gestuurd;
7. tot tweemaal toe, te weten op 7 november 2017 en 10 november 2017, contact heeft gezocht met de ondernemer die een klacht tegen appellant had ingediend terwijl zijn leidinggevende hem had gezegd dat hij geen contact mocht opnemen met deze ondernemer;
8. op 20 februari, 1 maart en 6 maart 2018 de kiltunnelpas die hem ter beschikking was gesteld voor zakelijke doeleinden, heeft gebruikt voor privédoeleinden.
Bij brief van 22 oktober 2018 is een nieuw feit toegevoegd aan hetgeen appellant wordt verweten, namelijk:
9. dat hij op 13 oktober 2018 een als ongepast en bedreigend ervaren bericht heeft ingesproken op de voicemail van een collega.
2.6.
De bezwaren van appellant tegen het besluit van 19 november 2018 zijn voorgelegd aan de commissie ter behandeling van de rechtspositionele bezwaarschriften, regio Drechtsteden. Het dagelijks bestuur heeft bij het bestreden besluit het advies van de commissie overgenomen en de bezwaren tegen het besluit 19 november 2018 ongegrond verklaard. Dit besluit is in stand gelaten, maar het gestelde misbruik van de kiltunnelpas (gedraging 8) is niet langer gehandhaafd.

Het oordeel van de rechtbank

3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank vindt dat het dagelijks bestuur op basis van de beschikbare deugdelijke vastgestelde gegevens (terecht) de overtuiging heeft verkregen dat appellant de gedragingen 1, 2, 3 , 5 en thans 8 (eerder benoemd als gedraging 9) daadwerkelijk heeft begaan. De gedragingen 4, 6 en 7 zijn door de rechtbank buiten beschouwing gelaten. Wat betreft gedraging 4 heeft de rechtbank geconcludeerd dat appellant niet in strijd met de werkafspraken heeft gehandeld, maar dat hij een verkeerde inschatting heeft gemaakt. Een dergelijke verkeerde inschatting valt buiten gedraging 4 zoals beschreven in het bestreden besluit. Gedragingen 6 en 7 kunnen naar het oordeel van de rechtbank appellant niet ten laste worden gelegd omdat – samengevat – deze gedragingen eerder al met een schriftelijke waarschuwing waren afgedaan. Met de gedragingen 1, 2, 3, 5 en 8 heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank de voorwaarde van het voorwaardelijk strafontslag geschonden. De rechtbank is van oordeel dat het dagelijks bestuur, ook zonder gedragingen 4, 6 en 7 tot de tenuitvoerlegging van het strafontslag heeft kunnen overgaan. Hierdoor hoeven de verdere grondslagen van het bestreden besluit niet meer te worden besproken, aldus de rechtbank.

Beoordeling door de Raad

4. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
5. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank dat de voorwaarde voor tenuitvoerlegging is vervuld en dat het dagelijks bestuur bevoegd was tot tenuitvoerlegging hiervan over te gaan juist is. Hij doet dit aan de hand van argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
6. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft de ten uitvoerlegging van het strafontslag terecht in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe zij tot dit oordeel komt.
6.1.
Appellant betwist niet dat hij de gestelde gedragingen heeft begaan. Hij stelt zich op het standpunt dat de hem verweten gedragingen niet zijn aan te merken als ander ernstig plichtsverzuim en dat daarmee niet is voldaan aan de voorwaarden voor het tenuitvoerleggen van het strafontslag. De Raad volgt hierin niet. Voor de Raad ligt het zwaartepunt bij de gedragingen 1 en 3. Daargelaten of het vroegtijdig naar huis gaan binnen de dienst algemeen gebruikelijk is, het is de eigen verantwoordelijkheid van de medewerker om zich aan de werktijden te houden en een daarmee strijdig gedrag achterwege te laten. Juist door zijn dagdienstkoffer niet mee te nemen heeft appellant de kerntaak van de dienst, het behandelen van klachten en meldingen van (geluids)overlast, verzuimd. Dat blijkt ook uit het feit dat hij dezelfde middag de kerntaak van de dienst niet heeft uitgevoerd door ondanks herhaalde, dringende oproepen van de planner niet te reageren op een melding van geluidsoverlast waarbij de-escalerend optreden was vereist (gedraging 3). Deze twee gedragingen in onderling verband bezien moeten, ook gezien de functie van appellant, worden aangemerkt als ernstig plichtsverzuim. Met gedraging 8 (eerder benoemd als gedraging 9) heeft appellant zich schuldig gemaakt aan soortgelijk plichtsverzuim waarvoor eerder voorwaardelijk strafontslag is opgelegd. Dat het bericht niet als ongepast of als bedreigend was bedoeld, is hier niet doorslaggevend. Het gaat erom of het bericht zowel objectief als ook voor de ontvanger bedreigend of ongepast is. Dat dit laatste het geval was blijkt uit het feit dat de ontvanger hiervan melding heeft gemaakt bij de leidinggevende.
6.2.
De voor de tenuitvoerlegging gestelde voorwaarde is dus vervuld. Daarmee is de vraag aan de orde of het dagelijks bestuur tot die tenuitvoerlegging heeft kunnen komen. Die vraag wordt bevestigend beantwoord. Het dagelijks bestuur heeft op goede gronden meer gewicht mogen toekennen aan het belang van de dienst dan aan de persoonlijke belangen van appellant bij behoud van zijn baan. De lange staat van dienst en de nadelige gevolgen van het ontslag leggen daarbij onvoldoende gewicht in de schaal.

Conclusie en gevolgen

7. Het hoger beroep slaagt niet. Dat betekent dat het ontslag gehandhaafd blijft. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het incidenteel hoger beroep behoeft geen bespreking meer.
8. Appellant krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
9. Nu geen sprake is van een onrechtmatig besluit zal het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade worden afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.C. Boeree en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2023.
(getekend) H. Lagas
(getekend) D. Al-Zubaidi

Voetnoten

1.Uitspraak van 18 maart 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:2039.
2.Uitspraak van 17 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1454.