ECLI:NL:CRVB:2021:1454

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
18 juni 2021
Zaaknummer
19/1852 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen voorwaardelijk ontslag wegens plichtsverzuim van ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een voorwaardelijk ontslag van een ambtenaar, appellant, die sinds 1987 werkzaam was bij de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid. Appellant heeft in het verleden disciplinair gestraft gedrag vertoond, waaronder het versturen van ongepaste Whatsapp-berichten en het onjuist benaderen van een burger tijdens een wachtdienst. Het dagelijks bestuur van de Omgevingsdienst heeft appellant op 2 november 2017 voorwaardelijk ontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim, met de voorwaarde dat het ontslag niet ten uitvoer zou worden gelegd als appellant zich gedurende drie jaar niet schuldig maakte aan soortgelijk gedrag.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het dagelijks bestuur ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het dagelijks bestuur bevoegd was om een disciplinaire straf op te leggen en dat het voorwaardelijk ontslag evenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim. Appellant heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bestreden, maar de Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden van appellant uitvoerig had besproken en dat er geen reden was om anders te oordelen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

19.1852 AW

Datum uitspraak: 17 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 maart 2019, 18/2735 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.A. Keulers hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2021. Appellant heeft via een telefoonverbinding deelgenomen aan de zitting. Hij is bijgestaan door mr. M. Degelink, die via een beeldverbinding heeft deelgenomen aan de zitting. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Brugman, W.J. van der Ark en mr. R. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant was sinds 1987 werkzaam bij de (rechtsvoorganger van de) Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid (OZHZ), sinds 1 januari 2011 in de functie van [functie].
1.3.
In 2015 heeft het dagelijks bestuur appellant disciplinair gestraft met een berisping voor het sturen van ongepaste, beledigende en onacceptabele Whatsapp-berichten aan een teamleider van zijn afdeling. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.4.
In 2016 heeft het dagelijks bestuur appellant disciplinair gestraft met ontneming van 32 verlofuren voor onder meer het sturen van niet-zakelijke en vreemde Whatsapp-berichten aan enkele collega’s en het bejegenen van een collega op een niet-correcte wijze. Appellant heeft tegen dit besluit ook geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Na het voornemen daartoe aan appellant bekend te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van zijn zienswijze daarover, heeft het dagelijks bestuur met het besluit van 2 november 2017 aan appellant wegens zeer ernstig plichtsverzuim per 6 november 2017 de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd met toepassing van de artikelen 8:13 en 16:1:2, derde lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitvoeringsovereenkomst (CAR/UWO). Appellant is verweten dat hij:
a. op 13, 14 en 16 juli 2017 en op 4 en 15 september 2017 ongepaste, bedreigende, niet-zakelijke dan wel vreemde berichten aan collega’s en leidinggevenden heeft gestuurd en ondanks twee disciplinaire straffen voor soortgelijk plichtsverzuim is doorgegaan met dit gedrag;
b. op 8 juli 2017 tijdens een wachtdienst een burger op ongepaste wijze en onder invloed van alcohol dan wel – naar zijn zeggen – zware slaapmedicatie telefonisch te woord heeft gestaan;
c. meermaals (’s avonds) en vermoedelijk onder invloed van alcohol een ondernemer met wie hij uit hoofde van zijn functie een zakelijke relatie heeft, benaderd heeft over privézaken, terwijl deze ondernemer aan hem heeft laten blijken hiervan niet gediend te zijn.
Hierbij is bepaald dat het ontslag niet ten uitvoer wordt gelegd als appellant zich gedurende drie jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt of aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan enkele bijzondere voorwaarden die betrekking hebben op de behandeling van zijn drankprobleem.
1.6.
Bij besluit van 11 april 2018 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, zodat het dagelijks bestuur bevoegd was hiervoor een disciplinaire straf op te leggen. Verder is geoordeeld dat het opgelegde voorwaardelijke strafontslag met de daaraan gekoppelde proeftijd en bijzondere voorwaarden evenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat – overwogen dat de berichten weliswaar geen bedreigend karakter hebben, maar wel ongepast en niet zakelijk zijn en ook zonder het predicaat “bedreigend” plichtsverzuim opleveren. Wellicht heeft appellant druk ervaren omdat in zijn beleving ontslag nog boven zijn hoofd hing, maar dat levert geen rechtvaardiging op voor het versturen van dergelijke berichten. Verder is voor de rechtbank niet vast komen te staan dat appellant tijdens zijn wachtdienst op 8 juli 2017 onder invloed was van alcohol. Daarom volgt de rechtbank appellant in zijn stelling dat hij onder invloed was van zware slaapmedicatie. Het dagelijks bestuur mocht vanwege de slaapmedicatie aannemelijk achten dat appellant dizzy was en dat hij tijdens een telefoongesprek met een burger de indruk wekte dat hij “nogal wat gedronken had”. Te meer nu appellant niet heeft weersproken dat hij hiervoor geen toestemming van zijn leidinggevende had, heeft hij zich door zo te handelen niet gedragen zoals een goed ambtenaar zich behoort te gedragen. Voor het ook los van het gebruik van slaapmedicatie op ongepaste wijze te woord staan van de burger heeft de rechtbank geen feitelijke onderbouwing gevonden. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat het benaderen van een ondernemer voor privéaangelegenheden plichtsverzuim oplevert. Appellant heeft immers erkend dat hij meermaals over een privéaangelegenheid heeft gebeld met die ondernemer, soms op late tijdstippen en soms onder invloed van alcohol. Ook is aannemelijk dat dit is gebeurd in de periode dat appellant bij de OZHZ in dienst was. Verder is de alcoholverslaving op zichzelf geen verontschuldigende factor. Mede gelet op appellants drankprobleem en omdat de eerdere disciplinaire straffen niet het gewenste effect hebben gehad, mag het belang van het dagelijks bestuur bij het waarborgen van een structurele gedragsverandering zwaarder wegen dan het belang van appellant om niet gedurende een lange periode onder een vergrootglas te liggen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij betwist dat sprake is van plichtsverzuim en voert verder aan dat de straf onevenredig is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is voornamelijk een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen en voegt daaraan nog het volgende toe.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep erkend dat de Whatsapp-berichten niet netjes waren en dat hij ten tijde van belang een alcoholprobleem had. Tijdens het telefoongesprek met de burger op 8 juli 2017 had hij echter geen alcohol gedronken, en als hij tijdens de desbetreffende wachtdienst ergens naartoe had moeten rijden, was hij daartoe in staat geweest. Verder vermoedt appellant dat de door hem benaderde ondernemer misschien wel van zijn klacht zou willen terugkomen. Dan blijven alleen de Whatsapp-berichten als plichtsverzuim over. Appellant meent dat hij daarvoor dan ontzettend zwaar wordt gestraft en heeft er op gewezen dat het voorwaardelijk ontslag inmiddels ten uitvoer is gelegd.
4.3.
De Raad ziet in een en ander geen reden anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Niet valt in te zien dat er onderdelen van het tenlastegelegde plichtsverzuim zouden moeten vervallen. Appellant heeft immers niet weersproken dat hij de burger in wachtdiensttijd onder invloed van – naar eigen zeggen – een overigens verder onbekend gebleven slaapmedicament te woord heeft gestaan. Ook staat niet ter discussie dat het innemen van de medicatie niet vooraf met de leidinggevende was afgestemd. Verder is de manier waarop de betrokken ondernemer (thans) aankijkt tegen het laatste onderdeel van het plichtsverzuim, in dit verband niet relevant. Aan de orde is immers een besluit van de werkgever. Dat het voorwaardelijk ontslag inmiddels met een vervolgbesluit ten uitvoer is gelegd, is evenmin relevant in het kader van het nu voorliggende besluit tot dat voorwaardelijk ontslag.
4.4.
De conclusie is dan ook dat het hoger beroep niet slaagt. Daarom zal de Raad de aangevallen uitspraak bevestigen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, als voorzitter en J.J.T. van den Corput en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B.H.B. Verheul