ECLI:NL:RBMNE:2024:1490

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
UTR 23/2759
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar inzake tijdelijke aanstelling en inschaling bij de Belastingdienst

In deze zaak heeft eiseres, werkzaam als fiscalist bij de Belastingdienst, beroep ingesteld tegen een besluit van de belastingdienst dat haar bezwaar tegen het niet verkrijgen van een vaste aanstelling en inschaling in schaal 11 niet-ontvankelijk verklaarde. Eiseres was sinds 1 januari 2019 in tijdelijke dienst en had een proeftijd van twee jaar. Tijdens een gesprek op 20 december 2019 werd haar meegedeeld dat zij per 1 januari 2020 geen vaste aanstelling zou krijgen. Eiseres maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de belastingdienst verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Eiseres stelde dat zij pas op 10 mei 2023 van het besluit op de hoogte was, omdat het naar haar oude adres was gestuurd. De rechtbank heeft het beroep op 15 januari 2024 behandeld, waarbij eiseres en de gemachtigde van de belastingdienst aanwezig waren.

De rechtbank overwoog dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bezwaar en beroep alleen mogelijk zijn tegen besluiten die rechtsgevolg hebben. De rechtbank concludeerde dat de beslissing van 20 december 2019 geen rechtsgevolg had, omdat er geen wijziging was in de rechtspositie van eiseres. Eiseres had geen toezeggingen gekregen over een vaste aanstelling en de rechtbank oordeelde dat haar beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde. De rechtbank oordeelde dat de belastingdienst het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk had moeten verklaren, maar dat het bestreden besluit niet-ontvankelijk was verklaard om een andere reden.

Eiseres had ook aanspraak gemaakt op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden, omdat de behandeling van het bezwaar en beroep meer dan vier jaar had geduurd. Eiseres kreeg recht op een schadevergoeding van €2.500,-. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. Eiseres kreeg haar griffierecht en proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/2759

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 februari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

en

De Staatssecretaris van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J. Populiers)

Inleiding

Eiseres is met ingang van 1 januari 2019 bij verweerder (hierna: de belastingdienst) in tijdelijke dienst aangesteld als fiscalist. Zij werkt sinds die datum op het kantoor van de belastingdienst in [vestigingsplaats] . Voor de aanstelling gold een proeftijd van ten hoogste twee jaar en eiseres was ingedeeld in salarisschaal 10.
Op 20 december 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eiseres en haar leidinggevende, mevrouw [A] . Tijdens dit gesprek is aan eiseres mede gedeeld dat zij per 1 januari 2020 geen vaste aanstelling krijgt en niet wordt ingedeeld in schaal 11. Eén en ander is neergelegd in een gespreksverslag.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit gespreksverslag. Met het bestreden besluit van 4 juli 2022 op het bezwaar van eiseres heeft de belastingdienst het bezwaar, voor zover het gaat over de inschaling per 1 januari 2019, niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Voor het overige heeft de belastingdienst het bezwaar ongegrond verklaard.
Omdat de belastingdienst het bestreden besluit naar het oude adres van eiseres had gestuurd, is eiseres pas op 10 mei 2023 hiermee bekend geworden. Eiseres heeft op 12 mei 2023 beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep op 15 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank overweegt ambtshalve dat op grond van artikel 7:1 van de Awb [1] bezwaar en beroep alleen mogelijk is tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Op grond van dat wetsartikel wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Dit betekent – onder meer – dat een beslissing rechtsgevolg moet hebben. Volgens vaste rechtspraak heeft een beslissing rechtsgevolg als die beslissing er op is gericht een bevoegdheid, recht of verplichting voor eiseres te doen ontstaan of teniet te doen. [2]
2. De rechtbank overweegt dat eiseres vóór 20 december 2019 een tijdelijke aanstelling met een proeftijd van twee jaar had plus indeling in schaal 10, en daarna ook. In die zin is er door de beslissing van 20 december 2019 dus geen sprake geweest van een verandering in de bevoegdheden, rechten en/of plichten van eiseres. Dat zou betekenen dat geen sprake is geweest van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en dat eiseres (dus) geen bezwaar kon maken tegen de beslissing van 20 december 2019.
3. Dit zou anders kunnen zijn als aan eiseres zou zijn toegezegd dat zij per 1 januari 2020 een vaste aanstelling plus inschaling in schaal 11 zou krijgen of als zij daarop heeft mogen vertrouwen. Eiseres heeft ter zitting erkend dat haar geen toezeggingen zijn gedaan, maar heeft gesteld dat haar een beroep toekomt op het vertrouwensbeginsel.
4. Uit vaste rechtspraak volgt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist is dat de belanghebbende aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent echter niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of de belanghebbende op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden. [3]
5. Eiseres heeft aangevoerd dat zij tijdens haar sollicitatieprocedure op 11 oktober 2018 een arbeidsvoorwaardengesprek heeft gevoerd met de HR-adviseur van de belastingdienst, de heer [B] . Tijdens dit gesprek zijn er mondelinge en schriftelijke afspraken gemaakt over – onder meer – de duur van de proefaanstelling en de hoogte van het salaris, zowel bij aanvang van het dienstverband als bij het verkrijgen van een vaste aanstelling. De HR-adviseur heeft tijdens dat gesprek gezegd “dat het wel heel gek moest lopen als er niet na één jaar een vaste aanstelling zou volgen” of woorden van gelijke strekking. Alleen om die reden is eiseres akkoord gegaan met de arbeidsvoorwaarden die de HR-adviseur met haar had besproken. Zij heeft mogen vertrouwen op de toezeggingen van de HR-adviseur. Ter zitting heeft eiseres hieraan toegevoegd dat de HR-adviseur de vaste aanstelling na één jaar afhankelijk had gesteld van het functioneren van eiseres en heeft eiseres gesteld dat zij op 1 januari 2020 aan alle competenties voldeed. Ook om die reden vindt eiseres dat zij per die datum een vaste aanstelling en inschaling in schaal 11 had moeten krijgen.
6. Verder heeft eiseres aangevoerd dat dergelijke toezeggingen niet alleen aan haar zijn gedaan, maar aan alle medewerkers die eind 2018/begin 2019 in dienst kwamen. Eiseres heeft hierbij verwezen naar de schriftelijke verklaringen van twee andere medewerkers. Eiseres heeft ook gesteld dat andere belastingdienstkantoren alle nieuwe medewerkers na één jaar een vaste aanstelling hebben gegeven en dat ook medewerkers van het kantoor in [vestigingsplaats] na één jaar een vaste aanstelling hebben gekregen (bijvoorbeeld mevrouw [C] ). Verder heeft eiseres betoogd dat het onwaarschijnlijk is dat de HR-adviseur nog precies weet wat hij op 11 oktober 2018 wel of niet tegen haar heeft gezegd. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat uit berichten die op het intranet van de belastingdienst zijn gepubliceerd, volgt dat na één jaar had moeten worden beoordeeld of zij in aanmerking kwam voor een vaste aanstelling. Bij alle andere belastingkantoren zijn nieuwe medewerkers na één jaar beoordeeld en hebben zij een vaste aanstelling gekregen. Dit volgt ook uit de huidige CAO.
7. De rechtbank oordeelt dat de door eiseres naar voren gebrachte omstandigheden niet voldoende zijn voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. De opmerking van de HR-adviseur kan niet worden aangemerkt als een toezegging en eiseres heeft uit deze opmerking ook niet redelijkerwijs kunnen of mogen afleiden dat zij hoe dan ook na één jaar een vaste aanstelling en inschaling in schaal 11 zou krijgen. De vraag of wel of niet aannemelijk is dat de HR-adviseur nog precies weet wat hij heeft gezegd, is niet meer relevant. De gang van zaken rondom de aanstelling van twee andere medewerkers en/of bij andere kantoren van de belastingdienst, heeft niet direct betrekking op de situatie van eiseres en kan om die reden geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel opleveren. De verwijzing naar de berichten op intranet is ook niet van belang; de belastingdienst heeft namelijk na één jaar beoordeeld of eiseres in aanmerking kwam voor een vaste aanstelling plus bijbehorende inschaling, maar heeft geconcludeerd dat eiseres (nog) niet aan de voorwaarden voldeed. Dat eiseres van mening is dat zij op 1 januari 2020 voldeed aan alle competenties, is onvoldoende voor een ander oordeel. De rechtbank overweegt in dit verband nog dat uit vaste rechtspraak kan worden afgeleid dat het aan de werkgever is om te beoordelen of een medewerker naar behoren functioneert en om te bepalen of en zo ja, per wanneer er een vaste aanstelling volgt. De rechtbank mag dit slechts terughoudend toetsen. [4] Dit geldt overigens ook voor zogenoemde inschalingsbesluiten. [5]
8. De conclusie is dat het personeelsverslag niet op rechtsgevolg gericht is (geweest) omdat er door de beslissing om eiseres per 1 januari 2020 geen vaste aanstelling plus inschaling in schaal 11 te geven, niets is veranderd in de rechtspositie van eiseres. Voor zover de belastingdienst het bezwaar van eiseres ongegrond heeft verklaard, is dat dus een fout geweest: de belastingdienst had het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Voor zover het gaat over de inschaling in de aanloopschaal is het bezwaar wel terecht niet-ontvankelijk verklaard, zij het om een andere reden.
9. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan de andere beroepsgronden van eiseres tegen het niet verlenen van een vaste aanstelling plus inschaling in schaal 11 per 1 januari 2020. De rechtbank bespreekt hierna nog wel de stelling van eiseres dat de hoorplicht is geschonden, haar verzoek om immateriële schadevergoeding en haar verzoek om een vergoeding van het griffierecht en proceskosten.
Hoorplicht10. Volgens eiseres is de hoorplicht geschonden. Er heeft op 7 juli 2021 een hoorzitting plaatsgevonden en daarna heeft de belastingdienst nieuwe informatie gekregen. Er heeft daarna ten onrechte geen nieuwe hoorzitting plaatsgevonden.
11. De rechtbank overweegt dat uit het procesdossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat eiseres in de gelegenheid is gesteld op de nieuwe informatie te reageren en niet heeft aangegeven dat zij een tweede hoorzitting zou willen. De rechtbank is van oordeel dat eiseres gelet op het voorgaande niet in haar belangen is geschaad doordat geen tweede hoorzitting heeft plaatsgevonden. De hoorplicht is niet geschonden.
Immateriële schadevergoeding12. Ook maakt eiseres aanspraak op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
13. De rechtbank overweegt als volgt. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen. De termijn van de redelijke termijn begint te lopen op het moment dat het bezwaarschrift door het bestuursorgaan is ontvangen. [6]
14. Eiseres heeft op 19 januari 2020 bezwaar gemaakt. De periode van bezwaar en beroep mag in totaal 2 jaar duren, maar heeft ruim vier jaar geduurd. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die deze lange(re) behandelingsduur rechtvaardigen. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden. Dit is toe te rekenen aan de belastingdienst omdat de belastingdienst het bestreden besluit naar het verkeerde adres heeft gestuurd. Eiseres heeft op 10 mei 2023 kennis genomen van het bestreden besluit, zij heeft op 12 mei 2023 beroep ingesteld en de rechtbank heeft binnen anderhalf jaar uitspraak gedaan. Eiseres heeft recht op een schadevergoeding van 5 x €500,- = € 2.500,-.
Proceskosten en griffierecht
15. Tot slot vraagt eiseres een proceskostenvergoeding (reis- en verletkosten) in beroep en vergoeding van haar griffierecht. Over de proceskosten overweegt de rechtbank als volgt.
16. Reiskosten komen voor vergoeding in aanmerking tegen een tarief waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar vervoer (laagste klasse) of een kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer als openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is. [7] Eiseres heeft € 11,80 aan reiskosten gevraagd voor een reis naar zittingslocatie Almere, maar de zitting heeft plaatsgevonden in Lelystad . Omdat eiseres in [woonplaats] woont, is niet aannemelijk dat zij reiskosten heeft moeten maken om naar de zitting te komen. Het verzoek om vergoeding van reiskosten wordt daarom afgewezen.
17. Voor verletkosten geldt een tarief van minimaal € 8,- en maximaal € 103,- per uur. Eiseres heeft € 61,67 aan verletkosten gevraagd in verband met het bijwonen van de zitting van 15 januari 2024. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking.

Conclusie en gevolgen

18. Hoewel eiseres inhoudelijk geen gelijk krijgt, is het bestreden besluit van 4 juli 2022 wel fout geweest (zie hiervoor overweging 8). Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en zal het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
19. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres ook haar griffierecht ad € 184,- vergoed en komt zij in aanmerking voor een vergoeding van haar proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 61,67.
20. Daarnaast heeft eiseres recht op een schadevergoeding ad € 2.500,-.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat het bezwaar niet-ontvankelijk is en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 61,67;
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën tot het betalen van € 2.500,- aan schadevergoeding aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M. de Graaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2024.
De griffier is verhinderd de uitspraakmede te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3543.
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.
4.Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 2 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6920, en 12 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2121.
5.Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 5 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN4423.
6.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 15 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1586.
7.Artikel 1, aanhef en onder d, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht in samenhang met artikel 11, eerste lid en onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003.