4.3.In de eerste plaats is tussen partijen in geschil of de weigering van kinderbijslag aan appellant in strijd is met de bedoeling van de wetgever. Over de bedoeling van de wetgever en de manier waarop de wet wordt uitgelegd overweegt de Raad als volgt.
4.3.1.Het recht op een extra bedrag aan kinderbijslag voor partners is geregeld in artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW. In dat artikellid is, voor zover hier van belang, bepaald dat een verzekerde die over een kalenderjaar recht heeft gehad op dubbele kinderbijslag en een fiscale partner had, recht heeft op een extra bedrag aan kinderbijslag over dat kalenderjaar, mits de verzekerde, of diens partner, in dat kalenderjaar belastbare winst uit een of meer ondernemingen (...), belastbaar loon als bedoeld in artikel 3.80 van de Wet IB 2001 of belastbaar resultaat uit een of meer werkzaamheden (…) heeft genoten, dat niet meer is dan het bedrag, genoemd in artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001.
Achtergrond van artikel 7a AKW; bedoeling extra kinderbijslag
4.3.2.Artikel 7a van de AKW is, met de invoering van de Wet hervorming kindregelingen, op 1 januari 2015 in werking getreden. Bij deze gelegenheid is de Regeling tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen (TOG) in de AKW geïntegreerd.Ook is daarin de aanvullende tegemoetkoming, het zogenaamde TOG-kopje, geïntegreerd.Voor de uitleg van artikel 7a van de AKW is daarom mede van belang tegen welke achtergrond het TOG-kopje destijds is ontstaan.
4.3.3.Het TOG-kopje was voorheen opgenomen in artikel 5a van de TOG. De achtergrond van de invoering van het TOG-kopje was dat de regelgever een extra financiële ondersteuning heeft willen invoeren voor alleenverdienershuishoudens die de zorg hebben voor chronisch zieke of gehandicapte kinderen.De reden voor de ondersteuning was dat alleenverdienershuishoudens, als gevolg van fiscale maatregelen om de arbeidsparticipatie en de economische zelfstandigheid van vrouwen te vergroten, in besteedbaar inkomen achterbleven bij tweeverdienershuishoudens met de zorg voor een jong kind en alleenstaande ouders. Met name bestond binnen alleenverdienershuishoudens geen recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting, die gold voor de minstverdienende partner in een tweeverdienershuishouden, die echter wel een arbeidsinkomen had boven een zekere inkomensgrens, en voor de alleenstaande ouder met een arbeidsinkomen boven die inkomensgrens. De regelgever wilde huishoudens met twee partners met de zorg voor een chronisch ziek of gehandicapt kind, waarin het inkomen van de minstverdienende partner niet meer bedroeg dan de inkomensgrens voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting, compenseren omdat zij niet van de fiscale maatregelen konden profiteren. Bij de vaststelling van het drempelbedrag voor het TOG-kopje is aangesloten bij de inkomensgrens voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het aansluiten bij deze grens betekent dat de minstverdienende ouder wel enig inkomen kan hebben zonder de extra tegemoetkoming te verliezen.
4.3.4.Bij de invoering van artikel 7a van de AKW is (uiteindelijk) besloten de extra tegemoetkoming voor alleenverdieners zoals die was opgenomen in artikel 5a van de TOG, op te nemen in artikel 7a, tweede lid, van de AKW. Ook werd bij amendement besloten de tegemoetkoming uit te breiden naar alleenstaande ouders omdat zij de zorg voor het chronisch zieke of gehandicapte kind niet kunnen delen met een andere ouder.
Bijstandsuitkering geen belastbaar loon
4.3.5.Uit 4.3.3 blijkt dat de belastingmaatregel (met name de inkomensafhankelijke combinatiekorting) met het oog waarop destijds het TOG-kopje en inmiddels het extra bedrag aan kinderbijslag in het leven is geroepen, alleen geldt voor personen met een arbeidsinkomen. In geval van fiscale partners is voor het recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting vereist dat beide partners een arbeidsinkomen hebben van ten minste het in artikel 8.14a, aanhef en onder a, genoemde bedrag. De minstverdienende partner heeft dan recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
4.3.6.In zijn uitspraak van 28 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1234, heeft de Raad geoordeeld dat voor artikel 7a van de AKW alleen inkomen uit tegenwoordige arbeid van belang is. Met de term “belastbaar loon als bedoeld in artikel 3.80 van de Wet IB” in artikel 7a van de AKW wordt enkel gedoeld op loon als arbeidsinkomen. Er wordt niet gedoeld op aangewezen periodieke uitkeringen als genoemd in artikel 3.100 en volgende van de Wet IB 2001. Een bijstandsuitkering vormt dan ook geen belastbaar loon voor de toepassing van artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW. 4.3.7.Appellant en zijn partner hebben een bijstandsuitkering, die voor de toepassing van artikel 7a van de AKW, geen belastbaar loon vormt als bedoeld in artikel 3.80 van de Wet IB 2001.
Geen recht op extra kinderbijslag
4.3.8.Gelet op de hierboven geschetste bedoeling van de regelgever moet artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW zo worden geïnterpreteerd, dat een verzekerde met een partner recht heeft op een extra bedrag aan kinderbijslag als ten minste één van beiden een arbeidsinkomen heeft, terwijl een van beide partners geen arbeidsinkomen heeft of ten hoogste een arbeidsinkomen van het in artikel 8.14a, aanhef en onder a, genoemde bedrag. Aangezien appellant noch zijn partner in 2019, 2020 en 2021 een inkomen uit tegenwoordige arbeid had, maar een periodieke uitkering in de vorm van een bijstandsuitkering, hebben zij op grond van artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW geen recht op extra kinderbijslag over die jaren.
Geen niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden