ECLI:NL:CRVB:2023:1581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2023
Publicatiedatum
16 augustus 2023
Zaaknummer
22/1444 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake extra kinderbijslag en terugvordering door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van extra kinderbijslag aan appellant voor de jaren 2019, 2020 en 2021. Appellant ontving in 2019 een extra bedrag aan kinderbijslag op basis van artikel 7a, tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Echter, zijn aanvragen voor 2020 en 2021 werden afgewezen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) omdat het inkomen van appellant en zijn partner, dat bestond uit een bijstandsuitkering, niet voldeed aan de voorwaarden voor het recht op extra kinderbijslag. De Raad oordeelde dat het begrip 'belastbaar loon' in de context van de AKW enkel betrekking heeft op inkomen uit tegenwoordige arbeid en niet op periodieke uitkeringen zoals bijstandsuitkeringen. Hierdoor was de herziening van de kinderbijslag en de terugvordering van het ontvangen bedrag over 2019 terecht. De rechtbank Gelderland had eerder de beroepen van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraken. Appellant heeft geen recht op extra kinderbijslag over de jaren 2019 tot en met 2021, en de terugvordering van het bedrag over 2019 is gerechtvaardigd.

Uitspraak

22/1444 AKW, 22/2398 AKW, 23/1131 AKW
Datum uitspraak:15 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 29 maart 2022, 21/1118 (aangevallen uitspraak 1), van 20 juni 2022, 22/162 (aangevallen uitspraak 2) en van 23 februari 2023, 22/4097 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
In zaak 22/1444 AKW heeft de Svb met een besluit van 10 december 2020 het recht op een extra bedrag aan kinderbijslag als bedoeld in artikel 7a van de AKW [1] over 2019 herzien en een bedrag van € 2.163,22 van appellant teruggevorderd.
In zaak 22/2398 AKW heeft de Svb met een besluit van 27 juli 2021 de aanvraag van appellant om toekenning van een extra bedrag aan kinderbijslag als bedoeld in artikel 7a van de AKW over 2020 afgewezen.
In zaak 23/1131 AKW heeft de Svb met een besluit van 23 februari 2022 de aanvraag van appellant om toekenning van een extra bedrag aan kinderbijslag als bedoeld in artikel 7a van de AKW over 2021 afgewezen.
Appellant heeft tegen de genoemde besluiten bezwaar gemaakt maar de Svb is met besluiten van respectievelijk 14 januari 2021 (bestreden besluit 1), 1 december 2021 (bestreden besluit 2) en 1 juli 2022 (bestreden besluit 3) bij zijn besluiten gebleven.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. E. Düşünceli, advocaat, tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld. De Svb heeft verweerschriften ingediend.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 11 april 2023. Voor appellant is mr. Düşünceli verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Appellant heeft over 2019 een extra bedrag aan kinderbijslag ontvangen op grond van artikel 7a, tweede lid, van de AKW. Over 2020 en 2021 is zijn aanvraag om toekenning van een extra bedrag aan kinderbijslag afgewezen. De Raad oordeelt dat het inkomen van appellant en zijn partner, bestaande uit een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, niet, in de zin van artikel 7a, tweede lid, van de AKW, onder het begrip belastbaar loon valt als bedoeld in artikel 3.80 van de Wet IB 2001. Met dat begrip wordt gedoeld op inkomen uit tegenwoordige arbeid en niet op periodieke uitkeringen. Nu niet is voldaan aan de voorwaarden voor het recht op een extra bedrag aan kinderbijslag, heeft de Svb dit terecht herzien en teruggevorderd en de aanvragen afgewezen.

Inleiding

1.1.
Appellant ontvangt dubbele kinderbijslag op grond van artikel 7a, eerste lid, van de AKW, omdat een van zijn kinderen een bepaalde mate van intensieve zorg nodig heeft. Appellant en zijn partner hebben op grond van de Participatiewet een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Op 18 januari 2020 heeft appellant over het jaar 2019 een extra bedrag aan kinderbijslag aangevraagd als bedoeld in artikel 7a, tweede lid, van de AKW. Daarbij heeft hij aangegeven dat zijn inkomen en dat van zijn partner afzonderlijk niet hoger is dan € 4.993,- per jaar.
1.3.
De Svb heeft in een besluit van 30 januari 2020 aan appellant over 2019 een bedrag van € 2.163,22 aan extra kinderbijslag toegekend. Daarbij is vermeld dat de Svb in de loop van het jaar de inkomsten van appellant dan wel die van zijn partner zal vergelijken met de gegevens die bij de Belastingdienst bekend zijn. Als appellant onterecht het extra bedrag aan kinderbijslag heeft ontvangen, dan moet hij dit bedrag aan de Svb terugbetalen.
1.4.
Op 8 december 2020 heeft de Svb een systeemmelding van de Belastingdienst ontvangen over het inkomen van appellant en zijn partner over 2019. Het inkomen van ieder van hen was hoger dan het drempelbedrag van € 4.993,-. [2]
1.5.
In een besluit van 10 december 2020, gehandhaafd bij bestreden besluit 1, heeft de Svb het recht op extra kinderbijslag over 2019 herzien. Daarbij heeft de Svb vastgesteld dat appellant het bedrag van € 2.163,22 moet terugbetalen.
1.6.
Appellant heeft ook voor de jaren 2020 en 2021 een extra bedrag aan kinderbijslag als bedoeld in artikel 7a, tweede lid, van de AKW aangevraagd. In besluiten van 27 juli 2021 en van 23 februari 2022 heeft de Svb de aanvraag om toekenning van een extra bedrag aan kinderbijslag over 2020 en 2021 afgewezen, omdat het inkomen, zowel van appellant als van zijn partner, hoger was dan het drempelbedrag van € 5.072,- dan wel € 5.153,-. Bij de bestreden besluiten 2 en 3 zijn de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in drie uitspraken de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee die besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten om herziening en terugvordering van extra kinderbijslag over 2019 en de weigering van toekenning van extra kinderbijslag over 2020 en 2021 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Is de weigering van kinderbijslag in strijd met de bedoeling van de wetgever?
4.3.
In de eerste plaats is tussen partijen in geschil of de weigering van kinderbijslag aan appellant in strijd is met de bedoeling van de wetgever. Over de bedoeling van de wetgever en de manier waarop de wet wordt uitgelegd overweegt de Raad als volgt.
4.3.1.
Het recht op een extra bedrag aan kinderbijslag voor partners is geregeld in artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW. In dat artikellid is, voor zover hier van belang, bepaald dat een verzekerde die over een kalenderjaar recht heeft gehad op dubbele kinderbijslag en een fiscale partner had, recht heeft op een extra bedrag aan kinderbijslag over dat kalenderjaar, mits de verzekerde, of diens partner, in dat kalenderjaar belastbare winst uit een of meer ondernemingen (...), belastbaar loon als bedoeld in artikel 3.80 van de Wet IB 2001 of belastbaar resultaat uit een of meer werkzaamheden (…) heeft genoten, dat niet meer is dan het bedrag, genoemd in artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001.
Achtergrond van artikel 7a AKW; bedoeling extra kinderbijslag
4.3.2.
Artikel 7a van de AKW is, met de invoering van de Wet hervorming kindregelingen, op 1 januari 2015 in werking getreden. Bij deze gelegenheid is de Regeling tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen (TOG) in de AKW geïntegreerd. [3] Ook is daarin de aanvullende tegemoetkoming, het zogenaamde TOG-kopje, geïntegreerd. [4] Voor de uitleg van artikel 7a van de AKW is daarom mede van belang tegen welke achtergrond het TOG-kopje destijds is ontstaan.
4.3.3.
Het TOG-kopje was voorheen opgenomen in artikel 5a van de TOG. De achtergrond van de invoering van het TOG-kopje was dat de regelgever een extra financiële ondersteuning heeft willen invoeren voor alleenverdienershuishoudens die de zorg hebben voor chronisch zieke of gehandicapte kinderen. [5] De reden voor de ondersteuning was dat alleenverdienershuishoudens, als gevolg van fiscale maatregelen om de arbeidsparticipatie en de economische zelfstandigheid van vrouwen te vergroten, in besteedbaar inkomen achterbleven bij tweeverdienershuishoudens met de zorg voor een jong kind en alleenstaande ouders. Met name bestond binnen alleenverdienershuishoudens geen recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting, die gold voor de minstverdienende partner in een tweeverdienershuishouden, die echter wel een arbeidsinkomen had boven een zekere inkomensgrens [6] , en voor de alleenstaande ouder met een arbeidsinkomen boven die inkomensgrens. De regelgever wilde huishoudens met twee partners met de zorg voor een chronisch ziek of gehandicapt kind, waarin het inkomen van de minstverdienende partner niet meer bedroeg dan de inkomensgrens voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting, compenseren omdat zij niet van de fiscale maatregelen konden profiteren. Bij de vaststelling van het drempelbedrag voor het TOG-kopje is aangesloten bij de inkomensgrens voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het aansluiten bij deze grens betekent dat de minstverdienende ouder wel enig inkomen kan hebben zonder de extra tegemoetkoming te verliezen.
4.3.4.
Bij de invoering van artikel 7a van de AKW is (uiteindelijk) besloten de extra tegemoetkoming voor alleenverdieners zoals die was opgenomen in artikel 5a van de TOG, op te nemen in artikel 7a, tweede lid, van de AKW. Ook werd bij amendement besloten de tegemoetkoming uit te breiden naar alleenstaande ouders omdat zij de zorg voor het chronisch zieke of gehandicapte kind niet kunnen delen met een andere ouder. [7]
Bijstandsuitkering geen belastbaar loon
4.3.5.
Uit 4.3.3 blijkt dat de belastingmaatregel (met name de inkomensafhankelijke combinatiekorting) met het oog waarop destijds het TOG-kopje en inmiddels het extra bedrag aan kinderbijslag in het leven is geroepen, alleen geldt voor personen met een arbeidsinkomen. In geval van fiscale partners is voor het recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting vereist dat beide partners een arbeidsinkomen hebben van ten minste het in artikel 8.14a, aanhef en onder a, genoemde bedrag. De minstverdienende partner heeft dan recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
4.3.6.
In zijn uitspraak van 28 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1234, heeft de Raad geoordeeld dat voor artikel 7a van de AKW alleen inkomen uit tegenwoordige arbeid van belang is. Met de term “belastbaar loon als bedoeld in artikel 3.80 van de Wet IB” in artikel 7a van de AKW wordt enkel gedoeld op loon als arbeidsinkomen. Er wordt niet gedoeld op aangewezen periodieke uitkeringen als genoemd in artikel 3.100 en volgende van de Wet IB 2001. Een bijstandsuitkering vormt dan ook geen belastbaar loon voor de toepassing van artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW.
4.3.7.
Appellant en zijn partner hebben een bijstandsuitkering, die voor de toepassing van artikel 7a van de AKW, geen belastbaar loon vormt als bedoeld in artikel 3.80 van de Wet IB 2001.
Geen recht op extra kinderbijslag
4.3.8.
Gelet op de hierboven geschetste bedoeling van de regelgever moet artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW zo worden geïnterpreteerd, dat een verzekerde met een partner recht heeft op een extra bedrag aan kinderbijslag als ten minste één van beiden een arbeidsinkomen heeft, terwijl een van beide partners geen arbeidsinkomen heeft of ten hoogste een arbeidsinkomen van het in artikel 8.14a, aanhef en onder a, genoemde bedrag. Aangezien appellant noch zijn partner in 2019, 2020 en 2021 een inkomen uit tegenwoordige arbeid had, maar een periodieke uitkering in de vorm van een bijstandsuitkering, hebben zij op grond van artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW geen recht op extra kinderbijslag over die jaren.
Geen niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden
4.4.
De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat het in strijd is met de bedoeling van de wetgever om personen die uitsluitend een bijstandsuitkering ontvangen, niet in aanmerking te laten komen voor het extra bedrag aan kinderbijslag.
4.4.1.
Appellant meent dat sprake is van niet verdisconteerde omstandigheden die zo bijzonder en uitzonderlijk zijn, dat strikte toepassing van artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b van de AKW, achterwege moet blijven. Appellant leeft van een bijstandsuitkering die niet veel hoger is dan het toegestane bedrag en heeft geen recht op een extra bedrag aan kinderbijslag. Daarentegen heeft een gezin dat een hoger gezamenlijk inkomen heeft dan op grond van de bijstandsnorm, waarbij de partner minder verdient dan het toegestane bedrag, wel recht op een extra bedrag aan kinderslag. Dit kan volgens appellant nooit de bedoeling van de wetgever zijn geweest, omdat de tegemoetkoming is bedoeld om financieel zwakkeren te ondersteunen, zodat ze niet in besteedbaar inkomen achterblijven bij tweeverdieners.
4.4.2.
In eerdere uitspraken [8] heeft de Raad geoordeeld dat van de hierboven omschreven keuze niet kan worden gezegd dat die zodanig onredelijk is dat (toen nog) de regelgever deze niet had mogen maken. Van de omstandigheid dat een gezin met een aanzienlijk hoger gezinsinkomen dan appellant en zijn partner wel in aanmerking kan komen voor de tegemoetkoming indien één van hen een inkomen onder de toetsingsgrens ontvangt, kan niet gezegd worden dat die niet is verdisconteerd in de keuze die de wetgever heeft gemaakt. Niet kan worden gezegd dat in het geval van appellant de toepassing van artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW tot onaanvaardbare gevolgen heeft geleid. In de situatie van appellant zijn geen, niet al eerder in de afweging door de regelgever betrokken, bijzondere omstandigheden en belangen aan de orde. De beroepsgrond dat de inkomenstoets genoemd in van artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW buiten toepassing zou moeten blijven, slaagt dus niet.
Artikel 3 IVRK niet geschonden
4.5.
Appellant heeft zich beroepen op artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
4.5.1.
De Raad is van oordeel dat uit deze bepaling niet volgt dat appellant recht heeft op kinderbijslag. In dat kader verwijst de Raad allereerst naar zijn uitspraak van 12 maart 2020. [9] Daarin is – voor zover relevant – overwogen dat onder meer de artikelen 3 en 27 van het IVRK niet meebrengen dat aan ouders die niet voldoen aan de voorwaarden voor kinderbijslag volgens de nationale wetgeving, de aanspraak op kinderbijslag niet zou mogen worden onthouden. Wel kan uit het IVRK worden afgeleid dat de staten het respect voor de ontwikkeling van het kind moeten waarborgen en dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind moeten worden betrokken. Uit het arrest van het Hof in de zaak M.A. tegen Belgische Staat van 11 maart 2021 [10] volgt dat het gaat om alle handelingen die kinderen direct of indirect raken. De bestuursrechter dient in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven.
4.5.2.
Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat de Svb zich bij zijn besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van appellant. Hierbij is van belang dat extra kinderbijslag, net als de gewone kinderbijslag, weliswaar een belangrijke bron van inkomsten is om ouders in de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen te ondersteunen, maar niet het karakter draagt van een laatste financieel vangnet. Niet is gebleken dat de belangen van de kinderen door de weigering van een extra bedrag aan kinderbijslag over de jaren in geding in het gedrang zijn gekomen.
Terugvordering over het jaar 2019
4.6.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat er sprake is van dringende redenen op grond waarvan de Svb had moeten afzien van de terugvordering over het jaar 2019. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Gelet op 4.3 tot en met 4.5.2. heeft de Svb terecht besloten dat appellant over 2019 geen recht had op een extra bedrag aan kinderbijslag. Het bedrag aan extra kinderbijslag over 2019 is terecht herzien en teruggevorderd.
4.6.2.
Van onrechtmatige of onzorgvuldige besluitvorming door de Svb is geen sprake geweest. De Svb is kort na de ontvangst van een systeemmelding van de Belastingdienst in december 2020 tot herziening overgegaan. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen, als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de AKW, op grond waarvan de Svb geheel of gedeeltelijk van terugvordering kon afzien.

Conclusie en gevolgen

4.7.
De hoger beroepen slagen dus niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd. Dit betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven. Appellant heeft geen recht op een extra bedrag aan kinderbijslag over de jaren 2019 tot en met 2021. Het extra bedrag aan kinderbijslag over 2019 is terecht teruggevorderd.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2023.
(getekend) M.A.H. van Dalen- van Bekkum
(getekend) R. van Doorn
Bijlage wettelijk kader
Algemene Kinderbijslagwet (tekst 2019)
Artikel 7a, eerste en tweede lid
1. Een verzekerde heeft voor een tot zijn huishouden behorend kind dat drie jaar is of ouder, maar nog niet de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, recht op een verdubbeling van het bedrag aan kinderbijslag, genoemd in artikel 12, eerste en tweede lid, indien het kind is aangewezen op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen mate van intensieve zorg.
2. Indien een verzekerde over een kalenderjaar tot uitbetaling gekomen recht heeft gehad op een verdubbeling van het bedrag aan kinderbijslag op grond van het eerste lid, en
a. met betrekking tot dat kalenderjaar, dan wel een gedeelte daarvan, geen partner heeft als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001; of
b. met betrekking tot dat kalenderjaar een partner heeft als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de verzekerde of diens partner in dat kalenderjaar belastbare winst uit een of meer ondernemingen als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, belastbaar loon als bedoeld in artikel 3.80 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of belastbaar resultaat uit een of meer werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft genoten dat niet meer is dan het bedrag, genoemd in artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
heeft de verzekerde recht op een extra bedrag aan kinderbijslag over dat kalenderjaar ten bedrage van € 2.163,22.
In de tekst van 2020 luidt de laatste zin als volgt:
heeft de verzekerde recht op een extra bedrag aan kinderbijslag over dat kalenderjaar ten bedrage van € 2.200,64.
In de tekst van 2021 luidt de laatste zin als volgt:
heeft de verzekerde recht op een extra bedrag aan kinderbijslag over dat kalenderjaar ten bedrage van € 2.25,29.
Wet inkomstenbelasting 2001
Artikel 3.80 Belastbaar loon
Belastbaar loon is
loonverminderd met de
reisaftrek.
Artikel 3.81 Loon
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder
loon: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting, met dien verstande dat, voor zover nodig in afwijking van die bepalingen, fooien en dergelijke prestaties van derden in aanmerking worden genomen voor het werkelijk genoten bedrag.
Artikel 3.100 Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen
1. Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn:
a. de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen;
(...)
Artikel 8.1 Definities
1. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
e.
arbeidsinkomen:het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden.
(...)
Artikel 8.14a Inkomensafhankelijke combinatiekorting
(geldend van 01-01-2018 tot 01-01-2019)
1. De inkomensafhankelijke combinatiekorting geldt voor de belastingplichtige indien:
a. hij een
arbeidsinkomenheeft dat meer bedraagt dan € 4.934, dan wel hij in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek;
(...)

Voetnoten

1.Algemene Kinderbijslagwet.
2.Dit bedrag wordt genoemd in artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001.
3.Kamerstukken II 2012/13, 33 716, nr. 3, blz. 17.
4.Kamerstukken II 2013/14, 33 716, nr. 7, blz. 13, 20 en 21, en nr. 9, blz. 35.
5.Zie de toelichting bij de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister voor Jeugd en Gezin, van 21 december 2009, IVV/LZW/2009/27817, tot wijziging van de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen 2000 in verband met de wijziging van de indicatiestelling en de invoering van een extra tegemoetkoming voor alleenverdieners (Stcrt. 2010, nr. 34).
6.Bedrag genoemd in artikel 8:14a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001.
7.Kamerstukken II 2013/14, nr. 11.
8.Uitspraak van 14 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:455 en van 30 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1683.
10.ECLI:EU:C:2021:197, punt 38.