ECLI:NL:CRVB:2018:455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
16/7634 TOG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van extra tegemoetkoming op basis van de Regeling tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen (Regeling TOG) en de voorwaarden voor inkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. L.J. de Rijke, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om een extra tegemoetkoming over het jaar 2014 toe te kennen. De Svb had eerder een voorschot van € 1.460,- toegekend, maar later geweigerd op basis van het inkomen van de appellant en zijn partner, dat boven de gestelde grens van € 4.814,- lag. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant en zijn partner in 2014 een bijstandsuitkering ontvingen, maar dat hun gezamenlijke inkomen de grens overschreed. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een gerechtvaardigde verwachting dat de appellant recht had op de extra tegemoetkoming zonder te voldoen aan de inkomenseisen. De Raad verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat de Regeling TOG niet in strijd was met het EVRM, en dat de keuze van de regelgever om inkomensgrenzen te stellen niet onredelijk was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

16.7634 TOG

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 oktober 2016, 16/2005 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 14 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.J. de Rijke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2018. Voor appellant is mr. De Rijke verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn partner ontvingen in 2014 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Beiden ontvingen zij in dat jaar meer dan € 4.814,-. Tot hun huishouden behoort het kind [naam] . Bij besluit van 15 januari 2014 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat hij in aanmerking komt voor een tegemoetkoming op grond van de Regeling tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen (Regeling TOG).
1.2.
Bij besluit van 27 januari 2015 heeft de Svb op aanvraag van appellant bij wijze van voorschot een extra tegemoetkoming van € 1.460,- toegekend over het jaar 2014. Daarbij is vermeld dat appellant na ontvangst van de gegevens van de Belastingdienst een definitief besluit zal ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 9 oktober 2015 heeft de Svb de extra tegemoetkoming over 2014 alsnog geweigerd, omdat zowel appellant als zijn partner in 2014 een hoger inkomen hadden dan € 4.814,-. Appellant dient het als voorschot uitbetaalde bedrag terug te betalen.
1.4.
Bij besluit van 15 februari 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 oktober 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat de Regeling TOG onredelijk en willekeurig uitwerkt. Wanneer één van de partners een laag inkomen heeft mag de extra tegemoetkoming worden behouden ongeacht de hoogte van het inkomen van de andere partner, terwijl partners met draagkracht op bijstandsniveau niet in aanmerking komen voor een extra tegemoetkoming. De Regeling TOG is in zoverre in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 14 van het EVRM.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant voor het kind [naam] over alle vier kwartalen van 2014 recht had op een tegemoetkoming bedoeld in artikel 5 van de Regeling TOG en dat appellant in dat jaar een partner had, zodat appellant voldeed aan de vereisten van artikel 5a, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Regeling TOG. Op grond van het bepaalde in artikel 5a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling TOG heeft appellant in dat geval recht op een extra tegemoetkoming indien hij of zijn partner, voor zover van belang, een loon heeft genoten dat niet meer is dan het bedrag van € 4.814,- genoemd in artikel 8:14a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet aan de voorwaarde betreffende het looninkomen voldoet en dat hij op grond van de tekst van de Regeling TOG geen recht heeft op de extra tegemoetkoming.
4.2.
De toelichting bij de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister voor Jeugd en Gezin, van 21 december 2009, IVV/LZW/2009/27817, tot wijziging van de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen 2000 in verband met de wijziging van de indicatiestelling en de invoering van een extra tegemoetkoming voor alleenverdieners (Stcrt. 2010, nr. 34), waarbij de extra tegemoetkoming is ingevoerd, bevat de volgende passages:
“Achtergrond
De extra tegemoetkoming voor alleenverdienershuishoudens is een uitwerking van het voornemen in het Coalitieakkoord 2007-2011 een nader vorm te geven financiële ondersteuning te bewerkstelligen voor alleenverdienershuishoudens die de zorg hebben voor chronisch zieke of gehandicapte kinderen. (….) De reden voor deze ondersteuning is dat een alleenverdienershuishouden, als gevolg van maatregelen om de arbeidsparticipatie en de economische zelfstandigheid van vrouwen te vergroten, in besteedbaar inkomen achtergebleven is bij tweeverdieners en alleenstaande ouders (….), omdat er verschillende belastingmaatregelen zijn getroffen door het kabinet om de arbeidsparticipatie te bevorderen. (….) Het kabinet wil alleenverdienershuishoudens die de zorg hebben voor chronisch zieke of gehandicapte kinderen compenseren voor het achterblijven in besteedbaar inkomen, omdat zij niet tot de doelgroep behoren waarvoor gestreefd wordt naar een toename van de arbeidsparticipatie. (….) Alleenverdienershuishoudens met een chronisch ziek of gehandicapt kind worden daarom middels deze maatregel gecompenseerd. (…) De extra tegemoetkoming is bedoeld voor huishoudens met twee ouders waarvan een ouder een alleenverdiener is en de andere ouder niet meer verdient dan € 4619. Er is bij de inkomensgrens voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting aangesloten omdat deze korting bedoeld is voor tweeverdieners. Het bedrag van € 4619 maakt hierbij onderscheid of er sprake is van een alleenverdienershuishouden of tweeverdienershuishouden. (…).”
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD2441), kunnen aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift zodanig ernstige gebreken kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren beslissingen. Dit betekent dat aan de rechter, behoudens het geval dat zulk een toetsing hem uitdrukkelijk is ontzegd, zoals bij wetten in formele zin het geval is, de bevoegdheid toekomt te bezien of het desbetreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding betrokken besluit. De rechter dient daarbij te beoordelen of het desbetreffende voorschrift al dan niet in strijd komt met een of meer regels van geschreven recht of ongeschreven recht, daaronder begrepen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bij die beoordeling zal hij gezien zijn staatsrechtelijke positie de nodige terughoudendheid dienen te betrachten.
4.4.
De Raad is van oordeel dat aan artikel 5a van de Regeling TOG niet de genoemde ernstige gebreken kleven. Zoals uit de toelichting blijkt heeft de regelgever compensatie willen bieden voor de achteruitgang als gevolg van belastingmaatregelen van het besteedbaar inkomen van alleenverdieners die de zorg hebben voor chronisch zieke of gehandicapte kinderen. Voor de vraag of sprake is van een alleenverdiener heeft de regelgever aansluiting gezocht bij een in de Wet IB 2001 opgenomen bedrag. Naar het oordeel van de Raad kan niet gezegd worden dat deze keuze zodanig onredelijk is dat de regelgever deze niet had mogen maken. Anders dan appellant verdedigt heeft de regelgever hiermee dan ook mogen volstaan zonder deze compensatie uit te breiden tot andere huishoudens met chronisch zieke of gehandicapte kinderen en een inkomen op het niveau van bijstandsgerechtigden. Niet kan worden gezegd dat in het concrete geval van appellant de toepassing van artikel 5a, eerste lid, van de Regeling TOG tot onaanvaardbare gevolgen heeft geleid. In de situatie van appellant zijn geen, niet al eerder in de afweging door de regelgever betrokken, bijzondere omstandigheden en belangen aan de orde.
4.5.
De Svb heeft op aanvraag van appellant op 27 januari 2015 de extra tegemoetkoming bij wijze van voorschot uitbetaald en daarbij vermeld dat het recht op deze tegemoetkoming definitief zou worden vastgesteld na ontvangst van de inkomensgegevens van de Belastingdienst. Het gaat hierbij om een voorwaardelijke aanspraak. Onder deze omstandigheden is er geen sprake van een gerechtvaardigde verwachting dat appellant ook recht op de extra tegemoetkoming zou hebben zonder te voldoen aan de voorwaarden betreffende de hoogte van het inkomen (uitspraak van 5 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO2554). Er is dan ook geen sprake van ontneming van eigendom of een beperking van het eigendomsrecht in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Het beroep op artikel 14 van het EVRM kan evenmin slagen. Aan een dergelijk beroep komt immers geen zelfstandige betekenis toe (uitspraak van 29 december 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU9660).
4.6.
Wat hiervoor is overwogen, houdt in dat het hoger beroep niet slaagt en dat de Raad de aangevallen uitspraak bevestigt. Er is daarom geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en J.P.A. Boersma en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM