ECLI:NL:CRVB:2023:1418

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
25 juli 2023
Zaaknummer
22/1368 NOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag NOW-2 subsidie wegens te late indiening zonder hardheidsclausule

In deze zaak heeft appellante op 23 september 2020 een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-2 regeling. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft deze aanvraag afgewezen, omdat deze na de uiterste indieningsdatum van 31 augustus 2020 was ingediend. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de minister heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellante tegen deze afwijzing eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de NOW-2 regeling geen expliciete afwijzingsgrond bevat voor te laat ingediende aanvragen en dat zij, omdat zij eerder NOW-1 subsidie had ontvangen, automatisch in aanmerking zou moeten komen voor NOW-2 subsidie. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat artikel 10, tweede lid, van de NOW-2 geen discretionaire bevoegdheid voor de minister bevat en dat aanvragen die buiten de gestelde termijn worden ingediend, moeten worden afgewezen. De Raad heeft bevestigd dat de regeling geen hardheidsclausule bevat en dat er geen ruimte is voor maatwerk in schrijnende gevallen.

De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder haar beroep op het evenredigheidsbeginsel en eerdere uitspraken, niet gevolgd. De Raad heeft geconcludeerd dat de minister gehouden was de aanvraag van appellante af te wijzen en dat de rechtbank de beroepsgronden van appellante terecht ongegrond heeft verklaard. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22 1368 NOW

Datum uitspraak: 19 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 maart 2022, 21/288 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. A.C.M. Brom hoger beroep ingesteld
Namens de minister heeft de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2023. Namens appellante is verschenen mr. drs. Brom. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.J.E. Budel en mr. dr. J.H. Ermers, medewerkers van het Uwv.

OVERWEGINGEN

1. Appellante heeft op 23 september 2020 een aanvraag gedaan voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de Tweede tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-2). Bij besluit van 28 september 2020 heeft de minister de aanvraag afgewezen omdat deze na 31 augustus 2020 is ingediend. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft de minister bij beslissing op bezwaar van 15 december 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen.
2.1.
Uit artikel 10, tweede lid, van de NOW-2 in samenhang met artikel 5, aanhef en onder d, van de NOW-2 volgt dat een aanvraag ingediend na 31 augustus 2020 moet worden afgewezen. Dit blijkt ook uit de nota van toelichting bij artikel 10 van de NOW-2 waarin staat vermeld dat indien een aanvraag buiten de gestelde periode valt, deze zal worden afgewezen. Met de "gestelde periode" wordt, zo blijkt uit de twee zinnen daarvoor in die toelichting, het aanvraagtijdvak bedoeld dat loopt van 6 juli 2020 tot en met 31 augustus 2020. De stelling van appellante dat uit deze toelichting blijkt dat de periode om NOW-2 aan te vragen zou lopen tot en met 30 september 2020 kan dan ook niet worden gevolgd. Uit de aanvraag van appellante blijkt ook dat zij ervan op de hoogte was dat de aanvraagtermijn was verlopen. De regeling biedt geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellante dat recht op een tegemoetkoming op grond van de NOW-1 betekent dat ook recht bestaat op een tegemoetkoming op grond van de NOW-2. Uit de NOW-2 blijkt immers dat om in aanmerking te kunnen komen voor een tegemoetkoming, de werkgever hiervoor een aanvraag moet indienen.
2.2.
Het standpunt van de minister dat de regeling geen mogelijkheid biedt om af te wijken van de in de NOW-2 bepaalde uiterste datum van 31 augustus 2020 om de aanvraag in te dienen, wordt gevolgd. De NOW-2 bevat geen hardheidsclausule die het mogelijk zou maken om in schrijnende gevallen een uitzondering te maken. Op de zitting heeft de minister naar voren gebracht dat verschoonbaarheid van een te late aanvraag alleen kan worden aangenomen in een situatie dat een betrokkene buiten staat was de aanvraag tijdig in te dienen (overmacht) of bij bijzondere persoonlijke omstandigheden. De door appellante bij haar aanvraag geschetste omstandigheden van miscommunicatie en vakanties kunnen niet als dergelijke omstandigheden worden beschouwd.
2.3.
Het standpunt van appellante, dat de minister maatwerk had moeten leveren en dat in haar geval sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, is opgevat als een beroep op exceptieve toetsing. De rechtbank heeft verwezen naar wat in de uitspraak van de Raad van 28 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:87, over de exceptieve toetsing, en de achtergrond van de NOWregeling is opgenomen. Uit de toelichting bij de NOW-1 [1] blijkt dat de NOW-regeling een noodmaatregel is waarbij snel een zeer groot aantal werkgevers duidelijkheid moest worden verschaft over de aard en de inhoud van de regeling. Hierdoor heeft de regeling noodgedwongen een generiek en grofmazig karakter en kan niet steeds maatwerk worden geboden. Uitzonderingen en maatwerk zouden een snelle uitvoering veel moeilijker en tijdrovender maken. Daarmee komt de doelstelling om zo veel mogelijk werkgevers tijdig te bedienen in het gedrang. Om deze reden is in de NOW-regeling ook geen hardheidsclausule opgenomen. De NOW heeft niet als doel om een alomvattende regeling te bieden om alle bedrijven te redden en de wetgever heeft onderkend dat hierdoor in bepaalde gevallen geen tegemoetkoming wordt toegekend. Onder deze omstandigheden bestaat geen ruimte om, met toepassing van de terughoudende, exceptieve toets, af te wijken van de in artikel 10, tweede lid, van de NOW-2 genoemde uiterlijke datum van 31 augustus 2020 om een aanvraag in te dienen. De toepassing van artikel 10, tweede lid, van de NOW-2 is ook niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel of met enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of met hogere regelgeving. Voor het buiten toepassing laten van artikel 10, tweede lid, van de NOW2 bestaat dan ook geen aanleiding.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. Volgens appellante staat de verplichting tot afwijzing van een te laat ingediende aanvraag niet (als afwijzingsgrond) in de NOW-2 regeling. Dat het zo in de toelichting bij de regeling staat, is niet relevant. Verder verkeerde appellante in de vooronderstelling dat zij, omdat zij in aanmerking was gekomen voor NOW-1 subsidie, automatisch ook in aanmerking zou komen voor NOW-2 subsidie. De bedrijfsgegevens van appellante waren voldoende bekend bij het Uwv, zodat de minister zelf al tot subsidieverlening had kunnen overgaan. Verder betwist appellante het oordeel van de rechtbank dat geen afwijking van de bepalingen in de NOW-regeling mogelijk zou zijn. Appellante beroept zich daarbij onder meer op antwoorden van de minister op Kamervragen en op de toeslagenaffaire. Door geen rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van appellante zijn het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel geschonden. Afwijken van de regeling is volgens appellante ook mogelijk omdat de minister zelf de regeling steeds heeft aangepast. Appellante heeft verder gewezen op een aantal recente uitspraken van rechtbanken, waarmee de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden. Appellante heeft tot slot, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel.
3.2.
De minister heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is voor een groot deel een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en terecht geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, zoals weergegeven onder 2, worden geheel onderschreven. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd wordt nog het volgende overwogen.
4.1.1.
Op grond van artikel 5, aanhef en onder d, van de NOW-2 wordt, onverminderd artikel 4:35, eerste en tweede lid, van de Awb, de subsidieverlening geweigerd, indien of voor zover de aanvraag anderszins niet voldoet aan de in deze regeling gestelde eisen.
4.1.2.
In artikel 10, tweede lid, van de NOW-2 is bepaald dat een aanvraag voor subsidie kan worden ingediend vanaf 6 juli 2020 tot en met 31 augustus 2020.
4.1.3.
Appellante wordt niet gevolgd in het standpunt dat artikel 10, tweede lid, van de NOW2 een discretionaire bevoegdheid voor de minister bevat. Het woord “kan” is in deze bepaling niet gericht tot de minister maar tot de indiener van de aanvraag. Niemand is verplicht tot het indienen van een aanvraag. Maar als een aanvraag wordt ingediend, kan dit alleen in de in artikel 10, tweede lid, van de NOW bepaalde periode. Buiten deze periode ingediende aanvragen moeten, gelet op artikel 5, aanhef en onder d, van de NOW-2, worden afgewezen, omdat de aanvraag dan niet voldoet aan de in de regeling gestelde eisen. Dat niet is beoogd ruimte te creëren voor het indienen van een aanvraag buiten de in artikel 10, tweede lid, van de NOW bepaalde periode, blijkt ook uit de toelichting bij de NOW-2:
“Voor de subsidieaanvraag geldt een aanvraagtijdvak. De werkgever kan een aanvraag doen tot en met 31 augustus 2020. De aanvraag kan in ieder geval vanaf 6 juli 2020 ingediend worden. Indien een aanvraag buiten de gestelde periode valt, zal deze worden afgewezen. De werkgever kan per loonheffingennummer een keer een aanvraag indienen. Dat brengt met zich dat wanneer een subsidieaanvraag wordt geweigerd, de werkgever niet nogmaals voor datzelfde loonheffingennummer een aanvraag mag indienen.” [2]
4.1.4.
Artikel 5, aanhef en onder d ,van de NOW-2 is dwingend van aard. De NOW-2 regeling bevat geen hardheidsclausule. De minister was daarom, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, gehouden de aanvraag van appellante af te wijzen.
4.1.5.
Voor het standpunt van appellante, dat zij automatisch in aanmerking zou komen voor NOW-2 subsidie omdat haar al subsidie op grond van de NOW-1 was toegekend, bestaat geen grondslag in de regeling. Iedere NOW-regeling is een aparte regeling. Om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming dient een werkgever voor iedere NOW-regeling afzonderlijk een aanvraag in te dienen en daarbij een inschatting van het te verwachte omzetverlies op te geven. Die inschatting kan de minister niet maken.
4.1.6.
De rechtbank heeft de gronden die appellante heeft aangevoerd over het afwijken van de aanvraagtermijn in de NOW-2 regeling terecht opgevat als een beroep op exceptieve toetsing. Het oordeel van de rechtbank, dat geen aanleiding bestaat voor het buiten toepassing laten van artikel 10, tweede lid, van de NOW-2, en de overwegingen waarop dat oordeel rust, worden geheel onderschreven. De rechtbankuitspraken waarnaar appellante in hoger beroep heeft verwezen, maken dit niet anders. Die uitspraken zien niet op een aanvraagsituatie maar op de vaststelling van onder meer NOW-subsidie. Anders dan in een aanvraagsituatie heeft de minister bij lagere vaststelling van de NOW-subsidie een discretionaire bevoegdheid, waarbij een belangenafweging dient te worden gemaakt. Daarvoor bestaat in een aanvraagsituatie buiten de exceptieve toets geen ruimte.
4.1.7.
Het beroep van appellante op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, treft geen doel. Het in die uitspraak opgenomen kader voor de directe toetsing van besluiten aan het evenredigheidsbeginsel ziet op de situatie waarin het bestreden besluit berust op een discretionaire bevoegdheid. Zoals hiervoor overwogen, is in dit geval de bevoegdheid van de minister om te beslissen op een subsidieaanvraag op grond van de NOW een gebonden bevoegdheid. Voor toetsing aan het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel is dan geen ruimte. [3]
4.2.
Uit 4.1.1 tot en met 4.1.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Schoneveld en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) O.N. Haafkes

Voetnoten

1.Stcrt. 2020, 19574.
2.Stcrt. 2020 nr. 34308, p. 32 en 33.
3.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 29 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:582.