4.6.Appellante voert aan dat het recht op AIO-aanvulling in de te beoordelen periode wel kan worden vastgesteld omdat er – kort gezegd – een betrouwbare waardebepaling van de woning is die kan worden gebruikt om het recht op bijstand in die periode schattenderwijs vast te stellen. Deze beroepsgrond slaagt.
4.6.1.Bij onroerend goed kan de waarde daarvan in de te beoordelen periode ook schattenderwijs worden vastgesteld als aan het eind van of na de te beoordelen periode een betrouwbare waardebepaling heeft plaatsgevonden, bijvoorbeeld in de vorm van een taxatie. In dat geval kan van die waarde voor de hele periode worden uitgegaan, omdat – kort gezegd – de waarde van onroerend goed in het algemeen stijgt en de resterende onzekerheid voor rekening van de betrokkene mag worden gelaten. Dit volgt uit eerdere rechtspraak.
4.6.2.In dit geval is een taxatie van kort na de te beoordelen periode beschikbaar. Dit is het in 1.3 vermelde taxatierapport van 11 december 2019, waarin de waarde van de woning op die datum is getaxeerd op 70.000 ANG, omgerekend € 34.850,44. Appellante heeft kort voor de zitting twee taxatierapporten over de woning toegezonden, te weten een taxatierapport van 2 februari 2022, aangevuld op 22 maart 2022, en een taxatierapport van 12 mei 2011. In het eerste rapport is de waarde van de woning op 2 februari 2022 getaxeerd op 157.000 ANG. Omgerekend is dit € 77.044,45, uitgaande van de wisselkoers van de ANG op die datum. Bij dat rapport is de waarde van de woning per 18 juni 2018 getaxeerd op 75.000 ANG. Omgerekend is dit € 35.866,65, uitgaande van de wisselkoers van de ANG op die datum. In het tweede rapport is de waarde van de woning op 12 mei 2011 getaxeerd op 85.000 ANG. Omgerekend is dit € 33.103,59, uitgaande van de wisselkoers van de ANG op die datum.
4.6.3.Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat een precieze waardebepaling van de woning in te beoordelen periode niet mogelijk is, maar dat de waarde van de woning in die periode wel kan worden geschat. Partijen zijn het erover eens dat in dit geval de taxatie van 11 december 2019 van 70.000 ANG voor de gehele te beoordelen periode een betrouwbare waardebepaling is. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding om de waarde van de onroerende zaak in de gehele te beoordelen periode op dat bedrag te schatten. Hierbij zal de Raad voor de omrekening naar euro’s uitgaan van de wisselkoers op 11 december 2019 en niet, zoals appellante ter zitting heeft bepleit, van de – lagere – wisselkoers in maart 2014. De onzekerheid over het waarde-verloop als gevolg van de fluctuerende wisselkoers van de ANG gedurende de te beoordelen periode komt voor rekening van appellante. Daarvan uitgaande schat de Raad de waarde van de woning in deze periode op € 34.850,44.
4.6.4.Vervolgens zal het vermogen van appellante en Y bij aanvang van de AIO-aanvulling opnieuw moeten worden vastgesteld aan de hand van de geschatte waarde van de woning. Anders dan de Svb veronderstelt, zullen daarbij ook de schulden van appellante en Y op 5 maart 2014 moeten worden betrokken. Uit artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW volgt immers dat het vermogen van een betrokkene bij aanvang van de bijstand bestaat uit de waarde van de bezittingen waarover de betrokkene op dat moment beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden op dat moment. Niet valt in te zien dat dit anders is als, zoals in dit geval, het recht op AIO-aanvulling bij aanvang van de AIO-aanvulling schattenderwijs wordt vastgesteld.
4.6.5.Uit de beschikbare gegevens, waaronder het toekenningsbesluit van 4 maart 2014, blijkt niet of en, zo ja, welke schulden van appellante en Y de Svb heeft betrokken in de vaststelling van hun vermogen op 5 maart 2014. De Svb heeft in dat besluit namelijk volstaan met de mededeling dat het vermogen van appellante mag toenemen met maximaal € 11.700,- – zijnde de in maart 2014 geldende vermogensgrens voor gehuwden – om het recht op AIO-aanvulling te kunnen blijven behouden. Op het aanvraagformulier met dagtekening 19 januari 2014 hebben appellante en Y opgegeven dat zij een schuld aan de ING-bank hebben van € 5.808,43 en een schuld aan Detam van € 11.000,-. Tussen partijen is niet in geschil dat dit schulden zijn als bedoeld in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW. Uitgaande van deze schulden van in totaal € 16.808,43, van de waarde van de woning op 5 maart 2014 van € 34.850,44, en van de voor appellante en Y op die datum geldende vermogensgrens van € 11.700,-, overschreed hun vermogen het vrij te laten vermogen met € 6.342,01. De Svb heeft zich daarom in bestreden besluit 1 ten onrechte op het standpunt gesteld dat het recht op AIO-aanvulling over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Dat recht is namelijk nihil omdat appellante en Y gedurende die gehele periode feitelijk over vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens hebben kunnen beschikken. De rechtbank heeft niet onderkend dat bestreden besluit 1 in zoverre niet deugdelijk is gemotiveerd. Maar dit motiveringsgebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd, omdat niet aannemelijk is dat appellante en Y daardoor zijn benadeeld. Vaststaat immers dat het vermogen van appellante en Y gedurende de gehele te beoordelen periode de voor hen geldende vermogensgrens overschreed en dat appellante en Y dus in die periode geen recht op AIO-aanvulling hadden. De Svb was daarom op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht de AIO-aanvulling van appellante en Y over de te beoordelen periode in te trekken.