ECLI:NL:CRVB:2021:2906

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
19/907 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van AIO-aanvulling wegens niet gemeld vermogen in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking van de AIO-aanvulling van appellante, die de Bulgaarse nationaliteit heeft en in Nederland woont. Appellante heeft samen met haar partner, die een AOW-pensioen en bijstand ontving, een AIO-aanvulling gekregen. Bij een steekproefsgewijs onderzoek in 2016 ontdekte de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat appellante eigenaar was van een appartement in Bulgarije, wat zij niet had gemeld. De Svb besloot daarop de AIO-aanvulling van appellante met terugwerkende kracht in te trekken, omdat het vermogen in het buitenland boven de vrij te laten grens lag. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij feitelijk niet over het appartement kon beschikken, maar de Raad oordeelt dat zij juridisch eigenaar was en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet over het appartement kon beschikken. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het besluit van de Svb ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het appartement niet te melden. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 23 november 2021.

Uitspraak

19 907 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 23 november 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 januari 2019, 18/3522 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sopacua en [naam tolk] als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft de Bulgaarse nationaliteit en heeft zich op 15 februari 2011 bij haar toenmalige partner in Nederland (X) gevoegd. X ontving een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en bijstand op grond van de Participatiewet (PW) in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 18 mei 2011 heeft de Svb X en appellante bericht dat zij voortaan samen een AIO-aanvulling krijgen omdat zij zijn gaan samenwonen. Op 16 april 2013 heeft de Svb appellante met het oog op haar nadere AOW-pensioen een formulier ‘Onderzoek AIO-aanvulling’ toegestuurd, met het verzoek dit formulier in te vullen, om te kunnen beoordelen of zij in aanmerking komt voor een AIO-aanvulling. Appellante heeft dit formulier op 26 april 2013 ingevuld en ondertekend teruggestuurd. De vraag of zij een woning, of een stuk grond of ander onroerend goed in het buitenland heeft, heeft appellante met ‘nee’ beantwoord. Bij besluit van 17 juni 2013 heeft de Svb X en appellante bericht dat appellante vanaf 20 juni 2013 een AOW-pensioen krijgt en ook vermeld wat de hoogte van hun AIO-aanvulling is. X is op 7 januari 2014 overleden. Vanaf dat moment ontving appellante een AOW-pensioen en een AIO-aanvulling naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de PW.
1.2.
Bij steekproefsgewijs onderzoek naar verblijf en vermogen van appellante in het buitenland in het jaar 2016 heeft de Svb door kadasteronderzoek in Bulgarije ontdekt dat appellante op 10 april 2010 eigenaar was geworden van een appartement in Bulgarije (appartement). Voorts is gebleken dat appellante dit appartement op 18 april 2016 aan haar dochter heeft geschonken. Deze bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 14 juni 2017.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft de Svb aanleiding gezien om bij besluit van 13 september 2017 de AIO-aanvulling vanaf 26 april 2013 in te trekken. De Svb heeft het bezwaar tegen dit besluit bij besluit van 25 mei 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard en daarbij de intrekking van de AIO-aanvulling beperkt tot de periode van 26 april 2013 tot 18 april 2016. De Svb heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante van 10 augustus 2010 tot 18 april 2016 eigenaar was van het appartement en dat zij dit in strijd met de inlichtingenverplichting op 26 april 2013 niet aan de Svb heeft gemeld. Omdat de waarde van het appartement hoger was dan het voor appellante vrij te laten vermogen, had appellante van 26 april 2013 tot 18 april 2016 geen recht op AIO-aanvulling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 26 april 2013 tot 18 april 2016.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Deze bewijslast brengt in dit geval met zich dat de Svb aannemelijk moet maken dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door in de te beoordelen periode niet te melden dat zij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over een appartement in Bulgarije.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in de te beoordelen periode eigenaar was van een appartement in Bulgarije, dat de waarde daarvan hoger was dan de voor haar geldende vermogensgrens in die periode, en dat zij bij de Svb geen melding heeft gemaakt van het appartement.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij weliswaar juridische eigenaar was van het appartement, maar dat zij feitelijk niet over het appartement kon beschikken. De dochter van appellante was de eigenaar van het appartement en deze heeft het appartement destijds ook gekocht. Het appartement is op de naam van appellante gesteld om te voorkomen dat als haar dochter zou trouwen met haar toenmalige verloofde, het appartement dan in de echtelijke boedel zou komen te vallen. Appellante had geen sleutel van het appartement. Tijdens vakanties verbleef appellante niet in het appartement. Hoewel appellante werd aangeslagen voor de aan het appartement verbonden belastingen, betaalde haar dochter deze feitelijk. Verder blijkt uit het voorlopig koopcontract van 3 augustus 2010 dat de dochter het appartement heeft gekocht, dat het appartement in de notariële akte op naam van appellante kwam te staan en dat appellante zich ertoe verplichtte het appartement na vijf jaar aan haar dochter te schenken.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.5.1.
De omstandigheid dat appellante juridisch eigenaar was van het appartement brengt mee dat zij ook over het appartement kon beschikken. [1] Appellante heeft het tegendeel, namelijk dat zij niet van haar juridisch eigendom gebruik kon maken, niet aannemelijk gemaakt. Zoals de rechtbank heeft overwogen, blijkt uit de gedingstukken, in het bijzonder een notariële schenkingsakte van 18 april 2016, dat appellante juist wel van haar juridisch eigendom gebruik gemaakt heeft, namelijk door het appartement te schenken aan haar dochter.
4.5.2.
Aan de door appellante gestelde omstandigheden dat zij geen sleutel van het appartement had, dat zij tijdens vakanties niet in het appartement verbleef en dat haar dochter de aan het appartement verbonden belastingen betaalde, komt voor de bijstand geen betekenis toe, omdat deze niet relevant zijn voor de vraag of appellante over het appartement kon beschikken.
4.5.3.
Aan het voorlopig koopcontract waarop appellante zich beroept, komt al geen betekenis toe omdat daarin ook is vermeld dat een definitief koopcontract bij de notaris wordt afgesloten en appellante geen definitief koopcontract heeft overgelegd. Appellante heeft wel een notariële leveringsakte overgelegd, waaruit blijkt dat het appartement aan haar is geleverd, en de in 4.5.2 genoemde notariële schenkingsakte, waaruit blijkt dat zij, als eigenaar, het appartement heeft geschonken aan haar dochter.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.J.M. Heijs en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) Y. Al-Qaq

Voetnoten

1.Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van 2 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:496.