op de hoger beroepen van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 24 mei 2007, 07/90 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 19 september 2007, 07/507 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 oktober 2008
Namens appellante heeft mr. A. Kara, advocaat te Maastricht, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2008. Voor appellante is verschenen mr. Kara. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.L. Bovee, werkzaam bij de gemeente Venlo.
Ten aanzien van aangevallen uitspraak 1 (CRvB 07/3738)
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving een bijstandsuitkering, vanaf 3 maart 2005 ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij het College was al geruime tijd bekend dat appellante beschikte over een onroerende zaak (woning) in Turkije, maar aangenomen werd dat de woning een waarde had die niet van invloed was op het recht van appellante op bijstand.
1.2. In de tweede helft van 2005 is het College naar aanleiding van een fraudemelding begonnen met een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is een huisbezoek bij appellante afgelegd, is appellante gehoord, en is aan het Internationaal Bureau Fraude informatie (IBF) gevraagd in Turkije onderzoek te verrichten, in het bijzonder naar (de waarde van) de woning. Het resultaat van dat onderzoek is neergelegd in een rapport van de Sociale Recherche Regio Limburg Noord van 24 juli 2006, waarbij is gevoegd een rapportage van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden in Turkije over verricht onderzoek naar vermogen van appellante in dat land. Uit die rapportage blijkt dat appellante bij de afdeling Onroerende Zaken van de gemeente [naam gemeente], Provincie Samsun, staat geregistreerd als volledig eigenaar en belastingplichtige van een woning en dat de ten behoeve van de belastingaangifte vastgestelde actuele marktwaarde van die woning (omgerekend) € 7.881,-- bedraagt, alsmede dat een door het IBF ingeschakelde makelaar de waarde van de woning heeft getaxeerd op (omgerekend) € 37.151,--.
1.3. Bij besluit van 28 juli 2006 heeft het College het besluit tot toekenning van de bijstand aan appellante met terugwerkende kracht tot 1 juli 2006 ingetrokken op de grond dat appellante beschikt over vermogen dat hoger is dan de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen (destijds € 5.180,--).
1.4. De woning is op 12 oktober 2006 verkocht voor een prijs van ongeveer (omgerekend) € 12.000,--.
1.5. Bij besluit van 27 maart 2007 heeft het College, onder intrekking van een op 9 januari 2007 genomen besluit op bezwaar, het tegen het besluit van 28 juli 2006 gemaakte bezwaar in zoverre gegrond verklaard, dat de bijstand met ingang van 1 september 2006 wordt ingetrokken. Daarbij heeft het College overwogen dat een intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht in strijd is met de rechtszekerheid en dat appellante een redelijke termijn had moeten worden gegund om maatregelen met betrekking tot de woning te nemen.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank onder meer het beroep tegen het besluit van 27 maart 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen dat oordeel gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met het besluit op bezwaar is de in het primaire besluit van 28 juli 2006 vervatte terugwerkende kracht tot 1 juli 2006 komen te vervallen. Bij zijn heroverweging heeft het College in plaats daarvan bepaald dat de bijstand wordt beëindigd met ingang van 1 september 2006.
4.2. Met betrekking tot de inhoud van de voor dit geding relevante bepalingen van de WWB verwijst de Raad kortheidshalve naar de aangevallen uitspraak.
4.3. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of appellante beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over in een woning in Turkije gebonden vermogen - in de zin van artikel 31, eerste lid, en artikel 34, eerste lid, van de WWB - en, zo ja, of dat vermogen lag boven de eerder genoemde grens van het vrij te laten vermogen.
4.4. Appellante stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat zij niet vrijelijk over de woning kan beschikken omdat de woning steeds bestemd is geweest voor haar drie kinderen. Evenals de rechtbank volgt de Raad appellante daarin niet. Appellante heeft in het kader van de bijstandsverlening aan haar op inlichtingen- en/of heronderzoeksformulieren meerdere keren vermeld dat zij beschikt over onroerend goed in Turkije. Daarbij is niet vermeld dat sprake is van mede-eigendom. Verder blijkt uit het voorgaande dat uitsluitend appellante in het desbetreffende overheidsregister als eigenaar/belastingplichtige stond vermeld. Van mede-eigendom van een of meer van haar kinderen is ook anderszins niet gebleken. Evenmin zijn er andere objectieve, verifieerbare gegevens voorhanden waaruit blijkt dat appellante op 1 september 2006 (redelijkerwijs) niet over het gehele in de woning gebonden vermogen kon beschikken.
4.5. Het College heeft zich voor de bepaling van de waarde van de woning aangesloten bij het eerder genoemde taxatierapport. Appellante heeft de daarin opgenomen vastgestelde waarde betwist, onder meer op de grond dat de taxateur de woning niet van binnen heeft bekeken. Dat laatste betekent naar het oordeel van de Raad niet dat aan de uitkomst van de taxatie geen betekenis mocht worden gehecht. De taxatie is tot stand gekomen na onderzoek van de kadastrale gegevens, na bezichtiging van de woning aan de buitenzijde, met inachtneming van de ligging van de woning en van de gegevens over de afmetingen van en de voorzieningen in de woning. Wanneer de uitkomst van de taxatie mede wordt bezien in het licht van de op 12 oktober 2006 gerealiseerde verkoop van de woning, waarbij sprake was van overdracht van de woning voor een verkooprijs van ongeveer € 12.000,-- is de Raad van oordeel dat er hoe dan ook een toereikende grondslag is voor het standpunt van het College dat de waarde van de woning ruimschoots lag boven de vermogensgrens.
4.6. Gelet op hetgeen in 4.5 is overwogen kan de stelling van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat er geen grond was voor een saldering van het positieve vermogensbestanddeel (de woning) met een schuld van
€ 3.000,-- verder buiten bespreking blijven. Het in aanmerking nemen van een schuld ter grootte van dat bedrag kan er immers niet toe leiden dat de waarde van het vermogen van appellante ten tijde in geding tot onder de vermogensgrens daalt.
4.7. De Raad komt tot de conclusie dat appellante op 1 september 2006 beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over vermogen boven de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen. Dat betekent dat zij met ingang van die datum geen recht meer had op bijstand. Het College heeft de bijstand van appellante dus terecht met ingang van 1 september 2006 beëindigd. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat aangevallen uitspraak 1, voor zover deze is aangevochten, dient te worden bevestigd.
4.8. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Ten aanzien van aangevallen uitspraak 2 (CRvB 07/6191)
5. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
5.1. Appellante heeft zich op 6 september 2006 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Zij heeft haar aanvraag op 12 september 2006 ingediend.
5.2. Bij besluit van 19 december 2006 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
5.3. Bij besluit van 27 maart 2007 heeft het College het tegen het besluit van 19 december 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante ten tijde van haar aanvraag om bijstand nog steeds beschikte over de woning in Turkije, waardoor haar vermogen ligt boven de grens van het vrij te laten vermogen. Voor zover daadwerkelijk sprake is geweest van overdracht van de woning op 12 oktober 2006 - bij welke overdracht het College vraagtekens zet - moet volgens het College worden aangenomen dat uitsluitend sprake is geweest van een wijziging van de tenaamstelling van het onroerend goed met het oogmerk wederom bijstand te verkrijgen. Het College ziet hierin in ieder geval geen relevante wijziging van de omstandigheden die hebben geleid tot de beëindiging van de bijstand per
1 september 2006.
6. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 27 maart 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich aangesloten bij de motivering van dat besluit.
7. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen dit oordeel gekeerd.
8. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
8.1. De in dit geding te beoordelen periode loopt volgens vaste rechtspraak van de meldingsdatum (6 september 2006) tot de datum waarop het primaire besluit is genomen (19 december 2006).
8.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning van appellante nog tot 12 oktober 2006 op haar naam heeft gestaan. Onder verwijzing naar de onderdelen 4.4 tot en met 4.7 van deze uitspraak komt de Raad ook voor de periode van 6 september 2006 tot 12 oktober 2006 tot de conclusie dat het vermogen van appellante in de weg stond aan verlening van bijstand. De aanvraag is in zoverre terecht op die grond afgewezen. In zoverre slaagt het hoger beroep derhalve niet.
8.3. Appellante heeft in beroep een “Kadastraal Eigendomsakte Onroerendgoed” overgelegd. Uit deze akte blijkt dat de woning van appellante op 12 oktober 2006 bij leveringsakte is verworven op naam van [T.]. De akte vermeldt verder dat het onroerend goed geregistreerd stond op naam van [D.]. Daaromtrent heeft appellante verklaard dat zij deze [D.] heeft gemachtigd de levering van het onroerend goed namens haar te regelen. De akte vermeldt voorts een verkoopprijs van 19.000,-- (Turkse lira). De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat niet van de authenticiteit van dit document, dat voor afschrift conform de registratie door de Directeur Kadaster Registratie is ondertekend en van een beëdigde vertaling is voorzien, mag worden uitgegaan. Dit betekent dat appellante op en vanaf 12 oktober 2006 niet langer beschikte over het in deze woning gebonden vermogen. Dat appellante bij de overdracht het oogmerk heeft gehad om weer voor bijstand in aanmerking te komen maakt dat niet anders. Het College heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen sprake was van een relevante wijziging in de omstandigheden van appellante sedert 1 september 2006, voor welke datum het College heeft aangenomen dat sprake is van vermogen boven de vermogensgrens in verband met de eigendom van de woning.
8.4. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. Aangevallen uitspraak 2 komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het desbetreffende besluit van
27 maart 2007 gegrond verklaren en dat besluit, voor zover het betreft de periode van 12 oktober 2006 tot 19 december 2006, vernietigen wegens strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering.
8.5. De Raad beantwoordt de vervolgens aan de orde zijnde vraag of er aanleiding is om - met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb - de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 27 maart 2007 in stand te laten op grond van de volgende overwegingen bevestigend. In de eigendomsakte is een bedrag genoemd van 19.000,-- (Turkse lira, omgerekend is dat een bedrag van ongeveer € 12.000,--), waarbij is aangegeven dat dit bedrag de verkoopprijs is. Appellante stelt dat zij dit bedrag niet heeft ontvangen. Deze enkele stelling acht de Raad echter bepaald onvoldoende. Het heeft op de weg van appellante gelegen om die stelling te onderbouwen of anderszins op dit punt opheldering te verschaffen. Uit de eigendomsakte kan immers niet anders worden afgeleid dat tegenover de levering van de woning door de verkoper een door de koper te betalen prijs stond. Appellante heeft op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt hoe de verkoopprijs is betaald en wat er vervolgens met de desbetreffende gelden is gedaan. Daarmee heeft appellante haar inlichtingenverplichting jegens het College geschonden. Mede in aanmerking genomen de hoogte van de in de akte genoemde verkoopprijs, is de Raad van oordeel dat als gevolg van deze schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellante in de periode vanaf 12 oktober 2006 tot 19 december 2006 verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Zij had op die grond (ook) over die periode geen recht op bijstand.
8.6. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens aan haar verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
Vernietigt aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 maart 2007 (kenmerk 173642) gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het ziet op de periode vanaf 12 oktober 2006;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dit besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Venlo aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Venlo het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2008.