In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die haar verzoek om loskoppeling van het inkomen van haar vader bij de vaststelling van de aanvullende beurs had afgewezen. Appellante had op 7 augustus 2019 een aanvraag ingediend bij de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om bij de vaststelling van de aanvullende beurs vanaf 1 januari 2016 geen rekening te houden met het inkomen van haar vader. De minister had dit verzoek afgewezen, omdat er volgens hem geen sprake was van een situatie die loskoppeling rechtvaardigde, zoals bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat zij niet had aangetoond dat er vanaf haar twaalfde jaar geen wezenlijk contact met haar vader was geweest.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het contact met haar vader voor haar twaalfde jaar was verbroken en dat er geen wezenlijk contact meer was. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat er voldoende bewijs was dat voldaan was aan de loskoppelingsgrond van de wet. De Raad heeft vastgesteld dat appellante vanaf haar twaalfde jaar geen wezenlijk contact meer had met haar vader, wat betekent dat de minister de aanvraag voor de aanvullende beurs opnieuw moest beoordelen zonder rekening te houden met het inkomen van de vader. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de minister opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen over de aanspraken van appellante op de aanvullende beurs vanaf 1 september 2017. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante.