ECLI:NL:CRVB:2023:1308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
21 / 4451 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstand op basis van niet aannemelijk gemaakte leningen voor levensonderhoud

In deze zaak heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend, welke door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven is afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de stelling dat appellant door bijschrijvingen van mevrouw X op zijn bankrekening volledig in zijn levensonderhoud kon voorzien. Appellant heeft in zijn bezwaar en beroep aangevoerd dat deze bijschrijvingen leningen betroffen, maar het college heeft dit niet kunnen vaststellen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting heeft het college aangegeven dat er vanaf 1 augustus 2020 bijstand moet worden toegekend, wat leidde tot een gedeeltelijke vernietiging van de eerdere besluiten. De Raad heeft geoordeeld dat appellant over de periode van 3 juli tot en met 31 juli 2020 geen recht op bijstand heeft, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bijschrijvingen leningen waren. De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard voor de periode vanaf 1 augustus 2020, maar bevestigd dat de afwijzing voor de periode van 3 juli tot en met 31 juli 2020 terecht was.

Uitspraak

21/4451 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 november 2021, 21/477 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 11 juli 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 3 augustus 2020 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 8 januari 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. G.H. Amstelveen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft bij brieven van 9 en 19 mei 2023 nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 mei 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Amstelveen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Martens.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Appellant heeft een aanvraag om bijstand gedaan. Het college heeft deze aanvraag om meerdere redenen afgewezen. Ter zitting heeft het college een gedeelte van de grondslag van het besluit laten vallen en zich op het standpunt gesteld dat aan appellant vanaf 1 augustus 2020 bijstand moet worden toegekend. Als gevolg daarvan slaagt het hoger beroep, wordt een gedeelte van de bestreden besluitvorming vernietigd en ontvangt appellant alsnog bijstand over de periode vanaf 1 augustus 2020. Het bestreden besluit blijft wel in stand voor zover het de afwijzing over de periode van 3 juli tot en met 31 juli 2020 betreft. Over die periode waren de inkomsten van appellant hoger dan de bijstandsnorm. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bedragen die hij op zijn bankrekening heeft ontvangen leningen betroffen. Daarom heeft hij over die periode geen recht op bijstand.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Op 3 juli 2020 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend. Op het
aanvraagformulier heeft hij ingevuld dat hij enkele giften van vrienden en zijn oma kreeg om het eind van zijn studie door te komen. Ook heeft appellant op het aanvraagformulier vermeld dat hij alleen een studieschuld bij de Dienst Uitvoering Onderwijs heeft.
1.2.
Bij brief van 17 juli 2020 heeft het college hem verzocht om diverse gegevens te
verstrekken, waaronder bankafschriften van zijn betaal- en spaarrekeningen en van zijn PayPalrekening vanaf 1 april 2020. Daarnaast heeft het college hem onder meer gevraagd met deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken aan te tonen wat de herkomst is van een aantal bijschrijvingen en stortingen dat zichtbaar is op de bankafschriften. Bij e-mail van 27 juli 2020 heeft appellant op deze brief gereageerd en bewijsstukken toegevoegd. Uit de bankafschriften blijkt dat appellant in de maanden april tot en met juli 2020 diverse stortingen en bijschrijvingen van onder meer mevrouw X heeft ontvangen van in totaal € 7.436,23.
1.3.
Met een besluit van 3 augustus 2020 heeft het college de aanvraag van appellant om bijstand afgewezen. Hieraan heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat appellant middels de bijschrijvingen van mevrouw X volledig is voorzien in de kosten van levensonderhoud. Hierdoor bestaat er geen noodzaak tot bijstandsverlening en behoort appellant niet tot de kring der rechthebbenden.
1.4.
Naar aanleiding van het door appellant ingediende bezwaarschrift heeft het college
appellant bij brieven van 17 november 2020 en 15 december 2020 verzocht om meer gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften van alle betaal- en spaarrekeningen over de periode van 3 april 2020 tot 17 november 2020 en een verklaring, onderbouwd met bewijsstukken inzake bepaalde bijschrijvingen en stortingen. Daarnaast heeft het college om bewijsstukken inzake aandelen en obligaties verzocht en nadere informatie gevraagd over de PayPalrekening. Appellant heeft hierop gereageerd en diverse gegevens verstrekt.
1.5.
Met een besluit van 8 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar
ongegrond verklaard en het besluit tot afwijzing van de aanvraag om bijstand gehandhaafd, onder aanpassing van de grondslag en wijziging van de motivering, zoals hierna onder 4.3 omschreven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van appellant om bijstand af te wijzen, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De hier te beoordelen periode loopt van 3 juli 2020 tot 4 augustus 2020. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt voor zover dat ziet op de periode van 3 juli tot en met 31 juli 2020, maar wel slaagt voor de periode daarna. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant:
1. over de gehele te beoordelen periode niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, omdat er sprake is van een onduidelijke financiële situatie;
2. zijn medewerkingsverplichting heeft geschonden doordat hij niet alle stukken van zijn PayPalrekening en effectenrekening heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand over de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld;
3. over de periode van 3 juli 2020 tot en met 31 juli 2020 geen recht op bijstand heeft, omdat de inkomsten van appellant hoger dan de voor hem geldende bijstandsnorm zijn en hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze inkomsten geldleningen betreffen.
4.4.
Op de zitting heeft het college zich uit coulance en gezien de inhoud van de door appellant ingediende stukken van 9 en 23 mei 2023, op het standpunt gesteld dat geen beletsel meer bestaat om bijstand toe te kennen vanaf 1 augustus 2020. Hoewel het college nog steeds meent dat er sprake is van een onduidelijke financiële situatie, wordt dat appellant niet meer tegengeworpen. Gelet op dit standpunt van het college zijn de grondslagen 1 en 2 aan het bestreden besluit komen te ontvallen en heeft het college dus alleen grondslag 3 van het bestreden besluit gehandhaafd. Dat besluit moet daarom in zoverre worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank daarmee het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
4.5.
In geschil is dus nog de vraag of appellant over de periode van 3 juli 2020 tot en met 31 juli 2020 recht heeft op bijstand. Niet in geschil is dat hij gedurende deze periode meerdere bijschrijvingen van mevrouw X op zijn bankrekening heeft ontvangen, welke bedragen gezamenlijk boven de voor hem in dat deel van de maand juli geldende bijstandsnorm uitkomen.
4.6.
Volgens appellant heeft hij ondanks de door hem van mevrouw X ontvangen bedragen wel recht op bijstand, omdat hij deze bedragen van haar had geleend voor levensonderhoud in de periode dat hij zonder inkomen zat. Appellant heeft toegelicht dat mevrouw X een kennis van hem is en een gefortuneerde weldoenster uit Zwitserland. Om te kunnen aantonen dat sprake was van een geldlening heeft appellant een door haar achteraf opgestelde verklaring overgelegd. Appellant heeft de van haar ontvangen bedragen gebruikt om in zijn levensonderhoud te voorzien en heeft inmiddels ook al een deel van deze bedragen terugbetaald. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang.
4.7.
Een betrokkene heeft in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit is vaste rechtspraak. [1] Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin geen of ontoereikende inkomsten aanwezig zijn voor de voorziening in het levensonderhoud, is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene in ieder geval aannemelijk te maken dat hij geen ander toereikend inkomen heeft en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. De betrokkene moet over die leningen aannemelijk maken van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen. Ook moet de betrokkene aannemelijk maken dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus moet worden terugbetaald en dat die lening is bedoeld voor levensonderhoud. Een bankoverschrijving met de vermelding ‘lening voor levensonderhoud’, waarbij de identiteit van de crediteur vaststaat, zal daartoe in beginsel volstaan. Dit is vaste rechtspraak. [2] Die rechtspraak is gebaseerd op het gegeven, dat de middelen waarover de betrokkene die in de hiervoor bedoelde situatie verkeert, beschikt, moeten worden terugbetaald, vergelijkbaar is met het voorschot dat de betrokkene van de bijstandverlenende instantie ontvangt in afwachting van een beslissing op de aanvraag. [3]
4.8.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door mevrouw X op zijn bankrekening bijgeschreven bedragen bedoeld waren voor levensonderhoud. Er staat niets vermeld bij de bijschrijvingen van mevrouw X. Anders dan in de uitspraak [4] waar appellant naar heeft verwezen, blijkt uit de door hem overgelegde en achteraf opgestelde verklaring van mevrouw X niet dat de bijschrijvingen bestemd waren voor levensonderhoud. Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat uiterlijk op het moment van de bijschrijvingen, en niet later, met mevrouw X de afspraak is gemaakt dat het leningen betreffen en dat de bijgeschreven bedragen dus moeten worden terugbetaald. Dit volgt niet uit de overgelegde verklaring en appellant heeft dit ook niet anderszins onderbouwd. In het dossier zijn juist aanknopingspunten te vinden voor het tegendeel. Zo heeft appellant in de aanvraag om bijstand en zijn bezwaarschrift aangegeven dat de door hem van zijn kennissen ontvangen bedragen, giften betroffen en heeft hij toen (desgevraagd) niet aangegeven dat hij bij hen een schuld had.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het college de aanvraag, voor zover deze ziet op de periode van 3 juli 2020 tot en met 31 juli 2020, terecht heeft afgewezen.

Conclusie en gevolgen

4.10.
Uit 4.4. volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag om bijstand vanaf 1 augustus 2020. De aangevallen uitspraak moet daarom in zoverre worden vernietigd.
4.11.
Voor het overige zal de Raad de aangevallen uitspraak bevestigen.
5. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen reden is voor een proceskostenveroordeling, omdat appellant in hoger beroep pas de gevraagde stukken heeft ingediend die betrekking hadden op de PayPalrekening en de effectenrekening. De Raad volgt het college hierin niet en licht dat hieronder toe.
5.1.
Voorop gesteld moet worden dat wanneer een betrokkene geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in (hoger) beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de betrokkene. [5] Daarvan kan sprake zijn indien het aan de betrokkene, door het eerst achterhouden en pas in hoger beroep overleggen van gevraagde gegevens, zelf is te wijten dat hij een (hoger) beroepsprocedure heeft moeten voeren. In dat geval is er van kosten die de betrokkene in verband met de behandeling van het (hoger) beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, geen sprake. [6] De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de betrokkene, is onvoldoende. [7] Ook indien onverplicht en bij wege van coulance wordt tegemoetgekomen, wordt in beginsel een proceskostenveroordeling uitgesproken. [8]
5.2.
In dit geval vloeide de noodzaak tot het instellen van hoger beroep niet alleen voort uit de handelswijze van appellant. Het college heeft met het tijdens het hoger beroep ingenomen standpunt dat appellant per 1 augustus 2020 recht heeft op bijstand, namelijk niet alleen de grondslag dat appellant de medewerkingsplicht heeft geschonden laten vallen, maar ook de grondslag dat appellant (onder meer vanaf dat moment) niet aannemelijk heeft gemaakt in bijstandbehoevende omstandigheden te verkeren. Deze grondslag heeft het college ook niet laten vallen omdat alle onduidelijkheden in de financiële situatie van appellant door de alsnog in hoger beroep verstrekte gegevens zijn weggenomen, maar uit coulance. Er bestaat geen aanleiding om in dit geval, van het hiervoor geschetste uitgangspunt dat ook bij onverplicht tegemoetkomen een proceskostenveroordeling wordt uitgesproken, af te wijken.
5.3.
De Raad ziet daarom wel aanleiding voor een proceskostenveroordeling van het college. Deze worden begroot op € 1.194 in bezwaar (2 punten), € 1.674,- in beroep (2 punten) en € 1.674,- in hoger beroep (2 punten). Appellant krijgt ook het betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag om bijstand vanaf 1 augustus 2020;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 8 januari 2021 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag om bijstand vanaf
  • herroept het besluit van 3 augustus 2020 voor zover het betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag om bijstand vanaf 1 augustus 2020;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 8 januari 2021;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.542,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 183,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2023.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) S.C. Scholten

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11, eerste lid, van de PW
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, tweede lid, van de PW
De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 19, eerste lid, van de PW
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien:
het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm;
er geen in aanmerking te nemen vermogen is.

Voetnoten

1.Uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138.
2.Uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188.
3.Uitspraak van 21 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:734.
4.Uitspraak van 17 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2953.
5.Uitspraak van 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4385.
7.Uitspraak van 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985.
8.Uitspraak van 16 mei 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX6776.