In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug. Appellante, die een uitkering ontving op grond van de Ziektewet, had een aanvraag voor aanvullende bijstand ingediend, maar deze werd afgewezen omdat het dagelijks bestuur van mening was dat zij voldoende middelen van bestaan had door een lening van € 1.000,- die zij had ontvangen van een vriendin. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep.
De Raad oordeelde dat de rechtbank en het dagelijks bestuur ten onrechte hadden aangenomen dat alleen een expliciete vermelding van 'lening voor levensonderhoud' op de bijschrijving kon aantonen dat de lening daadwerkelijk voor levensonderhoud was bedoeld. De Raad stelde vast dat appellante consistent had verklaard dat de lening voor levensonderhoud was bedoeld en dat dit werd ondersteund door bankafschriften waaruit bleek dat zij kort na ontvangst van de lening kosten van levensonderhoud had betaald. De Raad concludeerde dat appellante in de beoordelingsperiode geen toereikend inkomen had en dat de lening niet als middel van bestaan kon worden aangemerkt.
Hierdoor werd het hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het bestreden besluit van het dagelijks bestuur vernietigd voor de periode van 4 januari 2019 tot 1 februari 2019. De Raad bepaalde dat het college aan appellante bijstand moest verlenen naar de voor haar geldende norm. Tevens werd het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.068,-.