Uitspraak
22.2136 WAO
OVERWEGINGEN
.In geschil is of aanleiding bestaat een korting over de maand november 2020, op de WAO-uitkering van appellante toe te passen.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een te veel ontvangen WAO-uitkering door appellante. Appellante ontving sinds 9 januari 2001 een WAO-uitkering, laatstelijk berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. In november 2020 ontving zij van haar voormalige werkgever een uitbetaling van € 3.510,44 bruto voor niet genoten vakantiedagen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellante over de periode van 1 november 2020 tot en met 31 maart 2021 te veel voorschot heeft ontvangen en heeft een bedrag van € 868,69 bruto teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de uitbetaling voor niet opgenomen vakantiedagen moet worden aangemerkt als inkomen uit arbeid volgens artikel 44 van de WAO. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat deze korting onterecht is, omdat de uitbetaling van vakantiedagen geen extra inkomen zou moeten zijn en dat haar rechten op basis van artikel 7:641 van het Burgerlijk Wetboek in het geding komen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante niet gevolgd. De Raad oordeelde dat de uitbetaling van vakantiedagen inderdaad als inkomen moet worden aangemerkt en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante in november 2020 geen recht had op een WAO-uitkering, waardoor de terugvordering gerechtvaardigd is. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wet en de scheiding tussen werknemers en uitkeringsgerechtigden.