ECLI:NL:CRVB:2023:1267

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
21/2810 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om herziening van Wajong-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om terug te komen van een eerder besluit van het Uwv, dat op 5 september 2016 is genomen. Appellant, geboren in 1994, had in 2016 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die werd afgewezen op basis van de conclusie dat hij geen duurzaam arbeidsvermogen had. Na een eerdere intrekking van zijn bezwaar, diende appellant in 2019 opnieuw een aanvraag in, die door het Uwv werd opgevat als een verzoek om herziening van het eerdere besluit. Het Uwv wees dit verzoek af, omdat appellant geen nieuwe medische informatie had overgelegd die zijn situatie zou onderbouwen.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond. De rechtbank oordeelde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat de eerdere conclusie van het Uwv onjuist was. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rapporten van Mind at Work, die appellant had ingediend ter ondersteuning van zijn verzoek, niet relevant waren voor de beoordeling van zijn situatie in 2016. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden op basis van de gegevens van dat moment moest plaatsvinden en dat de omstandigheden die later bekend werden, niet relevant waren voor de eerdere beslissing.

De Raad concludeerde dat appellant niet deugdelijk had onderbouwd dat het oorspronkelijke besluit onjuist was en dat er geen aanleiding was voor een belangenafweging. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21 2810 WAJONG

Datum uitspraak: 5 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 juni 2021, 20/4451 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2023. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn vader en begeleider, en bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [geboortedatum] 1994, heeft met een door het Uwv op 27 juli 2016 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij heeft hij vermeld dat hij last heeft van psychoses en een depressie. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 1 september 2016 vastgesteld dat op de achttiende verjaardag van appellant sprake is van een beperking van de belastbaarheid als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, dat er bij appellant vanwege fors beperkende psychiatrische problematiek (EPS) geen arbeidsvermogen is en dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is te achten omdat niet uitgesloten is dat hij dit nog wel kan ontwikkelen. Bij besluit van 5 september 2016 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar heeft dit bezwaar later ingetrokken.
1.2.
Appellant heeft met een door het Uwv op 12 december 2019 ontvangen formulier opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Ter onderbouwing heeft hij rapporten van Mind at Work overgelegd; een advies op basis van een psychodiagnostisch onderzoek van 14 en 25 juni 2019 en een bedrijfsgeneeskundig advies van 1 september 2019. Het Uwv heeft de aanvraag van 12 december 2019 opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 5 september 2016. Bij besluit van 29 januari 2020 heeft het Uwv het verzoek van 12 december 2019 afgewezen omdat appellant geen nieuwe medische informatie in zijn aanvraag heeft vermeld. Bij besluit van 27 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 29 januari 2020 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 oktober 2020 ten grondslag. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen medische grondslag voor het herzien van het standpunt zoals dat in 2016 is ingenomen.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van appellant alleen ziet op een herziening voor de toekomst (de periode vanaf 12 december 2019). De rechtbank heeft overwogen dat uit de uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1 volgt dat, als sprake is van een aanvraag waarbij voor de toekomst wordt verzocht om terug te komen van een eerder besluit, de aanvrager feiten of omstandigheden moet vermelden die aanleiding (kunnen) geven tot een ander, voor de aanvrager gunstiger, besluit dan het besluit waarvan herziening wordt gevraagd. Met name zijn hierbij feiten en omstandigheden relevant die – ten minste ook – zien op de voor het oorspronkelijke besluit geldende beoordelingsdatum. De aanvraag moet deugdelijk en toereikend worden onderbouwd en, voor zover mogelijk, worden voorzien van relevant bewijs. Indien vervolgens de onjuistheid van het besluit door het Uwv wordt vastgesteld, is het Uwv gehouden een belangenafweging te maken.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het door appellant ingebrachte rapport van Mind at Work niets zegt over de situatie in 2016. Met het overleggen van dit rapport heeft appellant dus niet deugdelijk en toereikend onderbouwd dat en waarom het oorspronkelijke besluit van 5 september 2016 onjuist was. Met name is niet onderbouwd dat de in 2016 getrokken conclusie dat het verlies aan arbeidsvermogen niet duurzaam te achten was, onjuist was. Het Uwv is dan ook terecht niet toegekomen aan een belangenafweging. Daar komt bij dat in het rapport van Mind at Work de (bemiddeling naar) reguliere arbeid niet haalbaar wordt geacht, maar reguliere arbeid bij de beoordeling van een aanvraag voor een Wajong-uitkering niet het criterium is als het gaat om de vraag of eiser arbeidsvermogen heeft of kan ontwikkelen. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om te veronderstellen dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het Uwv voor de toekomst moet terugkomen van het besluit van 5 september 2016 omdat de in 2016 getrokken conclusie, dat het verlies aan arbeidsvermogen niet duurzaam is te achten, onjuist was. Appellant is het niet eens met de conclusie dat het rapport van Mind at Work enkel gaat over reguliere arbeid en niet relevant is voor de vraag of appellant arbeidsvermogen heeft of kan ontwikkelen (in de toekomst). Met de rapporten van Mind at Work is voldoende duidelijk gemaakt dat de psychische problematiek van appellant tussen 2016 en 2019 onveranderd is gebleven. In 2019 is nog altijd veel sprake van psychische lijdensdruk, verstoorde balans tussen draagkracht en draaglast en het ontbreekt bij appellant nog steeds aan de vaardigheden om adequaat met problemen om te gaan. Met deze rapporten is volgens appellant deugdelijk en toereikend onderbouwd dat en waarom het oorspronkelijke besluit onjuist was. Het Uwv heeft ten onrechte geen belangenafweging gemaakt ten voordele van appellant. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep informatie van zijn bewindvoerder en ambulant begeleidster overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft hij ook in beroep naar voren gebracht. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Appellant stelt tevergeefs dat met de rapporten van Mind at Work genoegzaam is onderbouwd dat de inschatting van de verzekeringsartsen in 2016, dat geen sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen, onjuist is geweest. Volgens vaste rechtspraak [1] moet de vraag of appellant op 5 september 2016 in een situatie verkeerde waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen, worden beantwoord aan de hand van de gegevens die bekend zijn op die datum of nadien over die datum bekend zijn geworden. Het betreft een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie op dat moment, waarbij de omstandigheid dat – achteraf bezien – die verbetering niet heeft plaatsgevonden geen rol mag spelen. Dat uit de rapporten van Mind at Work blijkt dat zijn situatie op 12 december 2019 (nog steeds) niet is verbeterd, betekent niet dat de prognose met betrekking tot de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen op 5 september 2016 onjuist was. In de rapporten van Mind at Work en in de in hoger beroep overgelegde informatie van de bewindvoerder en de begeleidster van appellant zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat al op 5 september 2016 sprake was van een toestand waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet zouden kunnen ontwikkelen. Ook blijkt daar niet uit dat de door de verzekeringsartsen gemaakte inschatting onjuist is geweest. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat appellant niet deugdelijk en toereikend heeft onderbouwd dat het oorspronkelijke besluit van 5 september 2016 onjuist was. Aan een belangenafweging wordt dan ook niet toegekomen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en B.J. van de Griend en
C.F.E. van Olden-Smit als leden, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) I. Gök

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4020.