ECLI:NL:CRVB:2023:1189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
21 / 1965 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen bijzondere bijstand wegens gebrek aan zeer dringende redenen en uitleg acute noodsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2023 uitspraak gedaan over de afwijzing van aanvragen om bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Breda. Appellant had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van medicijnen voor de jaren 2019 en 2020, maar het college heeft deze aanvragen afgewezen op basis van het feit dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) als voorliggende voorziening wordt beschouwd en er geen zeer dringende redenen aanwezig zijn om bijstand te verlenen. De Raad heeft in eerdere uitspraken vastgesteld dat het begrip 'acute noodsituatie' ruimer moet worden uitgelegd, maar benadrukt dat het gaat om extreme situaties en niet om een algemene ontsnappingsclausule. In dit geval heeft de Raad geoordeeld dat de omstandigheden van appellant, hoewel vervelend, niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van een acute noodsituatie die bijzondere bijstand rechtvaardigt.

De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat hij door het gebruik van de medicijnen beter kan functioneren en deelnemen aan de maatschappij, niet overtuigend geacht. De informatie van de GGD-arts en de huisartsassistente ondersteunt niet de claim dat het niet verlenen van bijstand ernstige gevolgen voor de gezondheid van appellant zou hebben. De Raad heeft ook het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel verworpen, omdat de eerdere toekenning van bijstand voor 2018 niet betekent dat het college verplicht was om ook de aanvragen voor de daaropvolgende jaren goed te keuren. De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is bevestigd, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

21/1965 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 mei 2021, 20/5993 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
Datum uitspraak: 27 juni 2023
PROCESVERLOOP
Met de besluiten van 20 september 2019 en 6 december 2019 heeft het college de aanvragen van appellant om bijzondere bijstand voor de kosten van medicijnen voor de jaren 2019 en 2020 afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 8 april 2020 bij de afwijzingen van de aanvragen gebleven. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 april 2023. Namens appellant is verschenen mr. Gulickx. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.W.M Mutsaer en R.H.J.M. van der Zanden.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om de vraag of het college terecht de aanvragen om bijzondere bijstand van appellant heeft afgewezen. Volgens het college heeft appellant geen recht op bijstand voor de medicijnkosten omdat de Zorgverzekeringswet (Zvw) een voorliggende voorziening is die passend en toereikend is en er geen zeer dringende redenen zijn om in het geval van appellant toch bijstand te verlenen. Appellant vindt dat hij wel recht heeft op bijzondere bijstand. De gronden die appellant heeft aangevoerd slagen niet.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Met een besluit van 11 mei 2018 is appellant bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) toegekend voor de kosten van melatonine, vitamine B12, diazepam en cialis (de medicijnen) voor het jaar 2018.
1.2.
Op 30 april 2019 en op 2 december 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van de medicijnen voor respectievelijk 2019 en 2020.
1.3.
Op verzoek van het college heeft een arts van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) op 18 september 2019 advies uitgebracht. Volgens de GGD-arts kan uit de ontvangen informatie van de huisarts van appellant niet worden geconcludeerd dat de medicijnen voor appellant strikt medisch noodzakelijk zijn.
1.4.
Het college heeft daarna de besluiten genomen die al zijn genoemd onder het procesverloop.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit van het college om de aanvragen van appellant af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Voorliggende voorziening
4.2.1.
Appellant voert aan het onbegrijpelijk te vinden dat de Zvw als voorliggende voorziening wordt beschouwd omdat de medicijnen juist niet worden vergoed uit de basis- en aanvullende zorgverzekering. In een brief van de huisartsassistente van 28 oktober 2019 staat dat appellant diazepam krijgt op medische noodzaak. Ook de kosten hiervan vergoedt de zorgverzekeraar echter niet.
4.2.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Het is vaste rechtspraak [1] dat voor de kosten van medische zorg, waaronder kosten van medicijnen, de Zvw en de daarop gebaseerde Regeling zorgverzekering (Rzv) een toereikende en passende voorliggende voorziening is. In deze regelgeving is in het algemeen een bewuste keuze gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van de kosten. Als binnen de voorliggende voorziening die vergoeding in het algemeen of in een specifieke situatie niet noodzakelijk wordt geacht, moet daarbij voor de toepassing van de PW worden aangesloten. In het geval van appellant vallen de medicijnen niet onder de verstrekkingen vanuit de Zvw en Rzv. Specifiek voor diazepam geldt dat het alleen bij enkele bepaalde medische indicaties wordt vergoed door de zorgverzekeraar. Deze medische indicatie doet zich in het geval van appellant niet voor.
Zeer dringende redenen
4.3.1.
Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de PW op grond waarvan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft toch bijstand kan verlenen, doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is vaste rechtspraak. [2] Die rechtspraak is gebaseerd op de wetsgeschiedenis van de met artikel 16, eerste lid, van de PW vergelijkbare bepaling in de Algemene bijstandswet. [3] Uit die wetgeschiedenis kan volgens deze rechtspraak worden afgeleid dat een acute noodsituatie kan bestaan in een situatie die levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn.
Zoals de Raad recentelijk in een uitspraak heeft overwogen moet dit begrip wat ruimer worden uitgelegd. [4] Het begrip ‘acute noodsituatie’ is niet beperkt tot een situatie die levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Een dergelijke situatie kan ook bestaan in andere gevallen. Maar nog steeds is bij die beoordeling van belang dat de wetgever bij het begrip ‘zeer dringende redenen’ heeft gedacht aan een extreme situatie en nadrukkelijk niet heeft beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden. [5]
4.3.2.
Appellant voert aan dat in zijn geval zeer dringende redenen aanwezig zijn om bijzondere bijstand te verlenen. Appellant kent veel onrust, is opvliegend en heeft woedeaanvallen. Door het gebruik van de medicijnen kan appellant zijn leven op orde houden en beter deelnemen aan de maatschappij. Zonder de medicijnen functioneert appellant niet goed en wordt zijn leven en zijn huishouding een puinhoop.
4.3.3.
De beroepsgrond slaagt niet. De Raad begrijpt dat appellant baat heeft bij het gebruik van de medicijnen. Echter uit de onder 1.3 vermelde informatie van de GGD-arts kan niet worden afgeleid dat het niet verlenen van de bijzondere bijstand tot ernstige gevolgen voor de gezondheid van appellant leidt. Ook de informatie van de huisartsassistente geeft geen aanleiding tot die conclusie. Dat appellant onder bewind staat en leefgeld ontvangt waardoor hij in een moeilijke financiële situatie zit en de medicijnkosten niet zelf kan betalen, hoe vervelend ook, is geen omstandigheid die moet leiden tot toekenning van bijzondere bijstand.
Rechtszekerheidsbeginsel
4.4.
Tot slot slaagt de beroepsgrond van appellant ook niet dat het college het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden. Het college heeft voor het jaar 2018 wel bijzondere bijstand voor de medicijnkosten toegekend. Dat betekent niet dat het college ook de aanvragen voor de jaren daarna had moeten toekennen. Het college heeft toegelicht dat het toekenningsbesluit van 11 mei 2018 om bijzondere bijstand toe te kennen voor de medicijnkosten voor het jaar 2018 een eenmalige fout betreft en dat de bijzondere bijstand steeds opnieuw voor een periode van een jaar wordt beoordeeld. De eerdere toekenning kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat het college op grond van het rechtszekerheidsbeginsel gehouden zou zijn om ook in het hier voorliggende geval een foutieve beslissing te nemen. [6]

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzingen van de aanvragen om bijzondere bijstand in stand blijven.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2023.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) F.C. Meershoek

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 5 van de Participatiewet (voor zover van belang):
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
e. voorliggende voorziening: elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.
Artikel 15, eerste lid, van de Participatiewet:
Geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
Artikel 16, eerst lid, van de Participatiewet:
Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.

Voetnoten

1.Uitspraak van 16 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL7320.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028.
3.Kamerstukken II, 1991-1992, 22 545, nr. 3, p. 118/119.
4.Uitspraak van 13 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:985.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 mei 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1083.
6.Vergelijk de uitspraak van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4744.