ECLI:NL:CRVB:2015:4744

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
14/1618 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten psychotherapie en de beoordeling van voorliggende voorzieningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 1985 algemene bijstand ontvangt, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van psycho-agogische begeleiding. Deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, omdat appellant een beroep kon doen op zijn zorgverzekering, wat volgens het college een voorliggende voorziening is. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad bevestigde dat de zorgverzekering van appellant als een voorliggende voorziening kan worden beschouwd, en dat appellant niet had aangetoond dat deze voorziening niet toereikend of passend was. De Raad benadrukte dat het op de weg van de aanvrager ligt om aannemelijk te maken dat er geen voorliggende voorziening is. Appellant had geen declaratie ingediend bij zijn zorgverzekeraar, wat zijn standpunt verzwakte.

De Raad oordeelde verder dat er geen zeer dringende redenen waren om van de regels af te wijken en dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand terecht was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college niet verplicht was om een overgangstermijn in acht te nemen. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van de noodzaak voor bijzondere bijstand en de rol van voorliggende voorzieningen in het sociale zekerheidsrecht.

Uitspraak

14/1618 WWB
Datum uitspraak: 22 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
10 februari 2014, 13/2807 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. E.H. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Tevens heeft appellant meegebracht, als deskundige, de heer [C.] (C). Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 september 1985 algemene bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds oktober 2005 bijzondere bijstand voor de kosten van psychotherapie door C, telkens op grond van een aanvraag en voor een bepaalde duur, laatstelijk over de periode van 1 oktober 2010 tot en met 31 december 2011.
1.2.
Appellant heeft op 23 oktober 2012 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van psycho-agogische begeleiding in 2012 voor een bedrag van € 11.700,-. Bij besluit van
12 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 april 2013 (bestreden besluit), heeft het college die aanvraag afgewezen. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant een beroep kan doen op zijn zorgverzekering bij Agis. Deze verzekering betreft volgens het college een voorliggende voorziening die op grond van artikel 15, eerste lid, van de WWB aan bijstandsverlening in de weg staat. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval van een voorliggende voorziening geen sprake is.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens artikel 5, aanhef en onder e, van de WWB wordt onder een voorliggende voorziening verstaan elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.
4.2.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt. Indien binnen de voorliggende voorziening een bewuste keuze is gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van deze kosten, kan het bijstandverlenend orgaan daarvoor in beginsel geen bijzondere bijstand toekennen.
4.3.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 19 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO2002, met juistheid overwogen dat voor de kosten van medische zorg de Zorgverzekeringswet (ZVW) en - tot 1 januari 2015 - de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) in beginsel als aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorzieningen als bedoeld in artikel 15 van de WWB dienen te worden beschouwd. Tussen partijen is niet in geschil dat psycho-agogische begeleiding onder medische zorg valt.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3359) ligt het op de weg van de aanvrager van bijzondere bijstand om aannemelijk te maken dat een voorliggende voorziening niet passend of toereikend is. Appellant is daarin niet geslaagd. Het college heeft bij brief van 21 juni 2011, welke is gericht aan C, appellant uitgenodigd om contact op te nemen met zorgverzekeraar Agis om na te gaan of de behandelkosten daar kunnen worden gedeclareerd. Ter zitting heeft C verklaard dat hij de inhoud van deze brief met appellant heeft besproken. Appellant heeft naar eigen zeggen vervolgens telefonisch contact opgenomen met Agis, maar dit is door appellant enkel gesteld en (recente) objectieve en verifieerbare informatie dat zijn zorgverzekering in het onderhavige geval niet als toereikende en passende voorziening kan worden aangemerkt is niet voorhanden. Uit de door het college van Agis verkregen informatie blijkt dat appellant geen declaratie bij Agis heeft ingediend. De verwijzing van appellant naar het - op verzoek van het college uitgebrachte - rapport van een verzekeringsarts van A-REA van 8 juni 2011, waarin wordt geconcludeerd dat in de situatie van appellant geen voorliggende voorziening bestaat, leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze conclusie enige onderbouwing mist. Daarbij is ook van belang dat het college in de genoemde brief van 21 juni 2011 te kennen heeft gegeven dat hij na het rapport van A-REA overleg met Agis heeft gehad. Uit dit overleg kwam naar voren dat een aanvraag die aan een aantal criteria voldoet, bij Agis wordt voorgelegd aan een medisch beslisteam. Het staat dus niet vast dat er geen voorliggende voorziening is.
4.5.
Artikel 16, eerste lid, van de WWB biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de WWB in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Het beroep van appellant op deze bepaling kan niet slagen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028) doen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB zich voor indien sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Van zodanige omstandigheden is hier geen sprake, reeds nu appellant voor de behandelkosten nimmer een declaratie bij Agis heeft ingediend.
4.6.
De stelling van appellant dat de rechtszekerheid aan afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand in de weg staat, faalt. Het college heeft de bijzondere bijstand steeds opnieuw beoordeeld en vervolgens voor een in tijd beperkte periode toegekend, zodat van een ongeclausuleerd recht geen sprake is. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 21 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO8285) kan een bestuursorgaan niet de bevoegdheid worden ontzegd, bijvoorbeeld op grond van een wetswijziging of gewijzigd beleid, voor de toekomst terug te komen van een eerder ingezette en gevolgde gedragslijn. Dat appellante eerder wel bijzondere bijstand voor de kosten van psycho-agogische begeleiding heeft ontvangen, betekent dan ook niet dat het college ook de onderhavige aanvraag had moeten inwilligen. Ter zitting heeft het college in dit kader nog toegelicht dat op enig moment de vergoedingen van bijzondere bijstand nader onder de loep zijn genomen, met als gevolg voor appellant dat de behandelkosten niet meer vergoed worden. Het college heeft in de brief van 21 juni 2011 ook al opgenomen dat hij vindt dat deze kosten in feite bij de zorgverzekeraar thuishoren en dus sprake is van een voorliggende voorziening.
4.7.
Uit 4.6 vloeit tevens voort dat, anders dan appellant heeft bepleit, voor het college ook geen aanleiding bestond om een overgangstermijn in acht te nemen alvorens niet langer bijzondere bijstand aan appellant te verlenen. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat appellant in juni 2011 is verzocht de mogelijkheid tot bekostiging van de psycho-agogische begeleiding door Agis te laten onderzoeken, terwijl de bijzondere bijstand tot en met
31 december 2011 is verstrekt.
4.8.
Gelet op 4.3 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en M. ter Brugge en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) J.L. Meijer

HD