In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die is ontslagen wegens wangedrag. De appellant, werkzaam bij de Koninklijke Landmacht, werd verweten dat hij dienstvoertuigen voor privédoeleinden had gebruikt, ongeoorloofd afwezig was geweest en oneigenlijke declaraties had ingediend. De Staatssecretaris van Defensie verleende op 6 januari 2020 ontslag aan de appellant, wat door de Minister van Defensie werd bevestigd in een besluit van 11 november 2021. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna de appellant hoger beroep instelde.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het ontslag terecht was verleend. De Raad stelde vast dat de appellant herhaaldelijk dienstvoertuigen had gebruikt voor privédoeleinden zonder toestemming, wat als wangedrag werd aangemerkt. De Raad oordeelde dat het ontslag niet onevenredig was in verhouding tot de gedragingen van de appellant, gezien het belang van integriteit en betrouwbaarheid binnen het Ministerie van Defensie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de Kroon in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 3348,- bedroegen, evenals het griffierecht van € 455,-.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor ambtenaren om zich aan de regels te houden en de gevolgen van wangedrag in de publieke sector. De Raad heeft ook het bevoegdheidsgebrek in de procedure hersteld door de Kroon als procespartij aan te merken, aangezien de Minister het besluit had moeten nemen namens de Kroon.