ECLI:NL:CRVB:2023:451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2023
Publicatiedatum
9 maart 2023
Zaaknummer
22 / 1009 WAD
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens wangedrag in de militaire dienst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die is ontslagen vanwege wangedrag tijdens zijn dienst bij de Koninklijke Luchtmacht. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant heeft grotendeels erkend dat hij de hem verweten gedragingen heeft begaan, maar betwist dat deze gedragingen als wangedrag kunnen worden gekwalificeerd. De Raad oordeelt dat het wangedrag aan de appellant kan worden toegerekend en dat het ontslag niet onevenredig is, gezien de aard en ernst van de verweten gedragingen. De Raad bevestigt dat de minister van Defensie het ontslag heeft verleend, maar dat er een bevoegdheidsgebrek is omdat het besluit niet namens de Kroon is ondertekend. Dit gebrek is echter gepasseerd omdat aannemelijk is dat de appellant hierdoor niet is benadeeld. De Raad concludeert dat zowel het hoger beroep van de appellant als het incidenteel hoger beroep van de Kroon niet slaagt, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De appellant krijgt een proceskostenvergoeding voor de verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

Uitspraak

22/1009 WAD, 22/2401 WAD
Datum uitspraak: 9 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 februari 2022, 20/8004 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Kroon, vertegenwoordigd door de Minister van Defensie (Kroon)
Inleiding
1.1 Appellant is ontslagen vanwege wangedrag.
1.2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 12 november 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, de Minister van Defensie (minister) veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,- en de minister opgedragen het betaalde griffierecht van € 178,- aan appellant te vergoeden.
1.3. Namens appellant heeft mr. P.L.G. Rens, advocaat, hoger beroep ingesteld. Namens de Kroon heeft mr. P.M. van der Weijden een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. De zaak is op zitting behandeld op 27 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rens. De Kroon heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Weijden en S. van Dieën.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Appellant was werkzaam bij de Koninklijke Luchtmacht, laatstelijk in de functie van [naam functie] bij [naam onderdeel] , rang [naam rang] . Van augustus 2018 tot en met mei 2019 begeleidde appellant een stagiaire.
2.2.
Op 11 juni 2019 heeft de stagiaire een klacht ingediend over ongepast en ongewenst gedrag van appellant. Naar aanleiding van deze klacht heeft de Commandant [naam onderdeel] op 2 juli 2019 de Commissie Ongewenst Gedrag verzocht om de klacht te onderzoeken en te adviseren over de afdoening. Op 7 oktober 2019 heeft de commissie geconcludeerd dat de klacht gegrond is.
2.3.
Op 21 november 2019 is appellant gehoord in het kader van een eventueel te nemen bestuursrechtelijke maatregel.
2.4.
Bij besluit van 4 december 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 mei 2020, heeft de Commandant Logistiek Centrum Woensdrecht appellant met onmiddellijke ingang geschorst, met gedeeltelijke inhouding van inkomsten. Verder is aan appellant meegedeeld dat hij wordt voorgedragen voor ontslag vanwege wangedrag. Naar aanleiding van deze voordracht is appellant op 8 januari 2020 gehoord.
2.5.
Bij besluit van 4 februari 2020 heeft de Commandant Luchtstrijdkrachten met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) appellant met ingang van 15 februari 2020 ontslag verleend vanwege wangedrag. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.6.
Bij koninklijk besluit van 21 februari 2020 heeft de Kroon appellant met ingang van 15 februari 2020 ontslag verleend vanwege wangedrag.
2.7.
Bij het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

3. De rechtbank heeft overwogen dat uit de systematiek van hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat op het door appellant gemaakte bezwaar ook bij koninklijk besluit had moeten worden beslist. De minister heeft een brief van de directeur van het Kabinet van de Koning van 9 november 2020 overgelegd, waarin Zijne Majesteit de Koning aan de minister machtiging heeft verleend te beslissen op het bezwaarschrift van appellant. Gelet op deze machtiging had de minister het besluit op het bezwaar behoren te nemen en te ondertekenen namens Zijne Majesteit de Koning. De minister heeft echter het bestreden besluit op eigen naam ondertekend. Dit betekent dat het bestreden besluit een bevoegdheidsgebrek heeft. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ten aanzien van het ontslag vanwege wangedrag heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant grotendeels erkent dat hij de hem verweten gedragingen heeft begaan. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat de door hem erkende gedragingen geen wangedrag opleveren. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het wangedrag appellant kan worden toegerekend en dat het ontslag niet onevenredig is, gelet op de aard en ernst van de verweten gedragingen.

Beoordeling door de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over het ontslag vanwege wangedrag juist is en of de rechtbank terecht artikel 6:22 van de Awb heeft toegepast. De Raad doet dat aan de hand van de argumenten die appellant en de Kroon hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
4.2.
De Raad komt tot het oordeel dat zowel het hoger beroep van appellant als het incidenteel hoger beroep van de Kroon niet slaagt. De rechtbank heeft het bestreden besluit terecht in stand gelaten en terecht artikel 6:22 van de Awb toegepast. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Er is sprake van een bevoegdheidsgebrek.
4.3.
In artikel 38, eerste lid, van het AMAR is bepaald dat het verlenen van ontslag aan de militair met een officiersrang geschiedt bij koninklijk besluit.
4.4.
De Kroon heeft aangevoerd dat het bestreden besluit geen bevoegdheidsgebrek heeft. Dit betoog slaagt niet. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat de minister het besluit heeft genomen namens de Kroon, dit is een formeel bevoegdheidsgebrek. De brief van 9 november 2020, waarin is meegedeeld dat Zijne Majesteit de Koning de minister machtiging heeft verleend te beslissen op het bezwaarschrift van appellant, maakt dit niet anders omdat de verleende machtiging niet kenbaar is in het bestreden besluit. Nu aannemelijk is dat appellant door dit gebrek niet is benadeeld, heeft de rechtbank dit gebrek terecht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Wel heeft de rechtbank ten onrechte de minister als procespartij aangemerkt. De minister had het bestreden besluit behoren te nemen namens de Kroon, waardoor de Kroon als procespartij moet worden aangemerkt. De Raad heeft dit hersteld.
Er is sprake van toerekenbaar wangedrag
4.5.
Op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend vanwege wangedrag in de dienst, dan wel buiten de dienst voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor de dienstvervulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt.
4.6.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak [1] noodzakelijk dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. Deze rechtspraak is ook van toepassing op wangedrag.
4.7.
Appellant wordt verweten dat hij:
- 1) in de eerste maand van de stageperiode ongepaste opmerkingen en grapjes heeft gemaakt; - 2) in augustus 2018 tegen de stagiaire heeft gezegd dat hij haar had aangenomen op basis van de foto in haar CV;
- 3) in de winter van 2018/2019 bij het dragen van een zwarte glanzende broek door de stagiaire tegen haar heeft gezegd ‘als ik je nu tegen je billen sla, klinkt dat zo lekker’;
- 4) in de winter van 2019 op zijn aandringen een bij hem thuis gerestaureerde bus samen met zijn stagiaire heeft bekeken, ondanks dat zij aangaf dit niet te willen;
- 5) in de winter van 2019 tegen de stagiaire heeft gezegd dat hij niet van dunne vrouwen hield, met als reden ‘Ik vind het helemaal niks als je hem in haar buik op en neer ziet gaan’;
- 6) in de winter van 2019 bij het zien van de stagiaire in werkkleding in plaats van normale kleding tegen haar heeft gezegd ‘ik vind dat zo zonde. Dat andere was veel beter’;
- 7) in het voorjaar van 2019 op de locatie [naam locatatie] de stagiaire tegen haar billen heeft geschopt;
- 8) op 25 april 2019 in een technische ruimte van Groningen Airport ongevraagd de schouders van de stagiaire heeft gemasseerd;
- 9) op 7 mei 2019 in een café in [plaats] tegen de stagiaire heeft gezegd ‘ik ga geen bier meer drinken anders ga ik nog aan je zitten’;
- 10) op 14 mei 2019 bij de locatie [naam locatatie] heeft geprobeerd een snoepje in de mond van de stagiaire te forceren, terwijl hij gelijktijdig aan haar haren trok;
- 11) op 15 mei 2019 op Vliegbasis Leeuwarden naar aanleiding van een gesprek over zwangerschap tegen de stagiaire heeft gezegd ‘jij hebt nog wel borsten over, al ligt het er wel aan welke bh je aan hebt. De ene dag zijn ze iets groter dan de andere’.
4.8.
Van de in 4.7 beschreven gedragingen betwist appellant gedeeltelijk gedraging 10. Volgens appellant was van forceren geen sprake en heeft hij niet aan de haren van de stagiaire getrokken. Wat hier ook van zij, gelet op de hiërarchische verhouding tussen appellant en de stagiaire en het gegeven dat zij in een auto zaten, is voorstelbaar dat de stagiaire, ook zonder het gebruik van fysiek geweld door appellant, de situatie waarbij een snoepje voor of tegen haar mond werd gehouden als intimiderend heeft ervaren. De feitelijke gedraging van het houden van een snoepje tegen de mond van de stagiaire is door appellant niet betwist. Die gedraging is in de context als hiervoor geschetst aan te merken als wangedrag.
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat hoogstens de gedragingen 7 en 10 norm overschrijdend geweest zouden kunnen zijn, maar dat van wangedrag geen sprake is. Dit betoog slaagt niet. Appellant heeft met de verweten gedragingen in strijd gehandeld met de Gedragscode Defensie. In hoofdstuk 2 “Veiligheid” is onder meer vermeld dat de militair respectvol met een ieder moet omgaan en moet beseffen dat voor agressie, seksuele intimidatie of ander ongewenst gedrag geen plaats is binnen Defensie. De Kroon heeft de verweten gedragingen dan ook terecht gekwalificeerd als wangedrag. Dit wangedrag kan appellant worden toegerekend. De Raad ziet naar aanleiding van het verzoek van appellant geen reden de voormalige stagiaire als getuige te horen over de context waarin dit wangedrag heeft plaatsgevonden.
Het ontslag is niet onevenredig
4.10.
Verder heeft appellant aangevoerd dat het ontslag onevenredig is aan het gepleegde wangedrag. Ook dit betoog slaagt niet. In het bestreden besluit is vermeld dat het belang bij het ontslag van appellant is dat het Ministerie van Defensie dient te beschikken over integer en betrouwbaar personeel dat zich bewust is van zijn positie en zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van de veiligheid van anderen. Dit is een zwaarwegend belang, dat zwaarder heeft mogen wegen dan het belang van appellant bij behoud van zijn aanstelling. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat tussen appellant en de stagiaire een hiërarchische verhouding en een groot verschil in leeftijd bestond. Daarnaast is appellant in augustus 2018 door zijn commandant gewaarschuwd dat hij een professionele relatie met de stagiaire moet hebben en niet zijn baan op het spel moet zetten. Ondanks deze waarschuwing heeft appellant meermaals richting de stagiaire seksueel getinte opmerkingen gemaakt en haar ongewenst aangeraakt. Dat de stagiaire niet aan appellant kenbaar heeft gemaakt dat hij te ver ging en Defensie niet eerder heeft ingegrepen, doet niets af aan de eigen verantwoordelijkheid van appellant. Appellant is en blijft verantwoordelijk voor zijn eigen handelen. Verder acht de Raad van belang dat appellant geen inzicht heeft getoond in de laakbaarheid van zijn gedrag. Dat appellant meer dan 30 jaar in dienst was bij Defensie en nu niet meer bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar met pensioen kan, om voor zijn gehandicapte vrouw te zorgen, leidt niet tot het oordeel dat de Kroon met een ambtsbericht had moeten volstaan.

Conclusie en gevolgen

5. Zowel het hoger beroep van appellant als het incidenteel hoger beroep van de Kroon slaagt niet. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Nu het incidenteel hoger beroep van de Kroon niet slaagt, krijgt appellant een proceskostenvergoeding voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het verschijnen ter zitting) ter hoogte van € 837,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Kroon in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en H. Lagas en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2023.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) S.N. de Groot

Voetnoten

1.Uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997.