ECLI:NL:CRVB:2023:452

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2023
Publicatiedatum
9 maart 2023
Zaaknummer
22 / 511 WAD
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ontslag wegens wangedrag van een militair en de rechtsgeldigheid van het besluit

Op 9 maart 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van een appellant die was ontslagen vanwege wangedrag. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen het ontslag ongegrond verklaard. De appellant, werkzaam bij de Koninklijke Landmacht, was ontslagen na meldingen van ongewenst gedrag, waaronder een heimelijke relatie met een ondergeschikte en ongepaste aanrakingen. De Raad oordeelde dat zowel het hoger beroep van de appellant als het incidenteel hoger beroep van de Kroon niet slaagde. De Raad bevestigde dat het ontslag niet onevenredig was aan het wangedrag van de appellant en dat het belang van een integer en betrouwbaar personeel bij Defensie zwaarder woog dan het belang van de appellant bij behoud van zijn functie. De Raad oordeelde ook dat er sprake was van een bevoegdheidsgebrek in de procedure, maar dat dit gebrek de appellant niet had benadeeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en de Kroon werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de appellant.

Uitspraak

22/511 WAD, 22/1816 WAD
Datum uitspraak: 9 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 januari 2022, 20/8118 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Kroon, vertegenwoordigd door de Minister van Defensie (Kroon)
Inleiding
1.1. Appellant is ontslagen vanwege wangedrag.
1.2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 12 november 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, de Kroon veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,- en de Kroon opgedragen het betaalde griffierecht van € 178,- aan appellant te vergoeden.
1.3. Namens appellant heeft mr. M.P.K. Ruperti, advocaat, hoger beroep ingesteld. Namens de Kroon heeft mr. P.M. van der Weijden een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. De zaak is op zitting behandeld op 27 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ruperti. De Kroon heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Weijden en mr. E.E.S. Snijders.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Appellant was werkzaam bij de Koninklijke Landmacht, rang [naam rang 1] .
2.2.
In de periode december 2018 tot en met mei 2019 zijn vier meldingen van ongewenst gedrag gedaan over appellant. Naar aanleiding van deze meldingen heeft de Commandant [naam bataljon] bij besluit van 6 juni 2019 appellant met ingang van 3 juni 2019 geschorst in het belang van de dienst.
2.3.
Op 12 juni 2019 is een intern onderzoek ingesteld naar het vermeende ongewenst gedrag van appellant. Dit heeft geleid tot het rapport van 7 oktober 2019.
2.4.
Bij besluit van 13 juni 2019 heeft de Minister van Defensie (minister) appellant met ingang van 23 mei 2019 ontheven uit zijn uitzendfunctie, waardoor appellant is gerepatrieerd.
2.5.
Bij besluit van 26 augustus 2019 heeft de Commandant [naam bataljon] de schorsing van appellant verlengd, voor de duur van het onderzoek.
2.6.
Op 31 oktober 2019 is appellant voorgedragen voor ontslag vanwege wangedrag.
2.7.
Bij besluit van 28 februari 2020 heeft de Staatssecretaris van Defensie met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) appellant met ingang van 1 april 2020 ontslag verleend vanwege wangedrag. Verder is vermeld dat het koninklijk besluit met betrekking tot het ontslag van appellant is aangevraagd en dat deze na goedkeuring zo spoedig mogelijk aan appellant wordt toegezonden. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.8.
Bij koninklijk besluit van 27 maart 2020 heeft de Kroon appellant met ingang van 1 april 2020 ontslag verleend vanwege wangedrag.
2.9.
Bij het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

3. De rechtbank heeft ambtshalve geoordeeld dat, gelet op artikel 38, eerste lid, van het AMAR, het koninklijk besluit van 27 maart 2020 moet worden aangemerkt als het primaire besluit. Dit betekent dat appellant op 24 maart 2020 prematuur bezwaar heeft gemaakt tegen zijn ontslag. De rechtbank heeft het bezwaar ontvankelijk geacht, omdat het met het besluit van 28 februari 2020 voor appellant duidelijk was dat zijn ontslag een feit was en dat dit is geformaliseerd met het koninklijk besluit. Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit de systematiek van hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat op het door appellant gemaakte bezwaar ook bij koninklijk besluit had moeten worden beslist. De minister heeft een brief van de directeur van het Kabinet van de Koning van 9 november 2020 overgelegd, waarin is meegedeeld dat Zijne Majesteit de Koning aan de minister machtiging heeft verleend te beslissen op het bezwaarschrift van appellant. Gelet op deze machtiging, had de minister het besluit op het bezwaar behoren te nemen en te ondertekenen namens Zijne Majesteit de Koning. De minister heeft echter het bestreden besluit op eigen naam ondertekend. Dit betekent dat het bestreden besluit een bevoegdheidsgebrek heeft. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ten aanzien van het ontslag vanwege wangedrag heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant de hem verweten gedragingen niet betwist. Deze gedragingen zijn aan te merken als wangedrag. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het ontslag niet onevenredig is aan het gedrag van appellant.

Beoordeling door de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over het ontslag vanwege wangedrag juist is en of de rechtbank terecht artikel 6:22 van de Awb heeft toegepast. De Raad doet dat aan de hand van de argumenten die appellant en de Kroon hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
4.2.
De Raad komt tot het oordeel dat zowel het hoger beroep van appellant als het incidenteel hoger beroep van de Kroon niet slaagt. De rechtbank heeft het bestreden besluit terecht in stand gelaten en terecht artikel 6:22 van de Awb toegepast. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Er is sprake van een bevoegdheidsgebrek
4.3.
In artikel 38, eerste lid, van het AMAR is bepaald dat het verlenen van ontslag aan de militair met een officiersrang geschiedt bij koninklijk besluit.
4.4.
De Kroon heeft aangevoerd dat het bestreden besluit geen bevoegdheidsgebrek heeft. Dit betoog slaagt niet. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat de minister het besluit heeft genomen namens de Kroon. De brief van 9 november 2020, waarin is meegedeeld dat Zijne Majesteit de Koning de minister machtiging heeft verleend te beslissen op het bezwaarschrift van appellant, maakt dit niet anders omdat de verleende machtiging niet kenbaar is in het bestreden besluit. Nu aannemelijk is dat appellant door dit gebrek niet is benadeeld, heeft de rechtbank dit gebrek terecht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd.
4.5.
Verder heeft de Kroon aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het koninklijk besluit van 27 maart 2020 als het primaire besluit heeft aangemerkt, waardoor het bezwaar van appellant niet prematuur is. Nu deze overweging niet de reden is geweest voor de rechtbank om artikel 6:22 van de Awb toe te passen, stelt de Raad vast dat deze beroepsgrond geen bespreking behoeft.
Er is sprake van toerekenbaar wangedrag
4.6.
Op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend vanwege wangedrag in de dienst, dan wel buiten de dienst voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor de dienstvervulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt.
4.7.
Appellant wordt verweten dat hij een heimelijke affectieve relatie heeft gehad met een ondergeschikte [naam rang 2] en deze relatie niet heeft gemeld; dat hij een vrouwelijke luitenant ongepast op en/of aan haar knie heeft aangeraakt; dat hij, nadat zijn relatie met de [naam rang 2] voorbij was, ongevraagd haar legeringskamer heeft betreden om haar te feliciteren door haar te kussen terwijl zij reeds in bed lag, en dat hij ongepaste en/of ongewenste berichten per mobiele (privé)telefoon heeft gestuurd.
4.8.
Niet in geschil tussen partijen is dat appellant deze verweten gedragingen heeft begaan. De Kroon heeft deze gedragingen terecht gekwalificeerd als wangedrag. Appellant heeft met zijn gedrag in strijd gehandeld met de Gedragscode Defensie en Aanwijzing SG A/984. Daarin is onder meer vermeld dat de militair respectvol met een ieder moet omgaan, moet beseffen dat voor agressie, seksuele intimidatie of ander ongewenst gedrag geen plaats is binnen Defensie en dat relaties op de werkvloer te allen tijde moeten worden gemeld. Verder kan het wangedrag appellant worden toegerekend.
Het ontslag is niet onevenredig
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat het ontslag onevenredig is aan het gepleegde wangedrag. Dit betoog slaagt niet. In het bestreden besluit is vermeld dat het belang bij het ontslag van appellant is dat het Ministerie van Defensie dient te beschikken over integer en betrouwbaar personeel. Dit is een zwaarwegend belang, dat zwaarder heeft mogen wegen dan het belang van appellant bij behoud van zijn baan. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat het wangedrag gedurende een langere periode heeft plaatsgevonden en was gericht tegen meerdere ondergeschikten. Appellant is meermaals op zijn gedrag aangesproken, zowel door de Commandant [naam bataljon] als door de ondergeschikten zelf. Ondanks dat daarbij aan appellant kenbaar is gemaakt dat het privécontact als ongewenst wordt ervaren, is appellant doorgegaan met het versturen van privéberichten. Verder acht de Raad van belang dat appellant geen inzicht heeft getoond in de laakbaarheid van zijn gedrag. Wat appellant heeft aangevoerd, leidt dan ook niet tot het oordeel dat de Kroon met een ambtsbericht had moeten volstaan.

Conclusie en gevolgen

5. Zowel het hoger beroep van appellant als het incidenteel hoger beroep van de Kroon slaagt niet. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Nu het incidenteel hoger beroep van de Kroon niet slaagt, krijgt appellant een proceskostenvergoeding voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het verschijnen ter zitting) ter hoogte van € 837,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Kroon in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en H. Lagas en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2023.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) S.N. de Groot