ECLI:NL:CRVB:2023:1085

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
21/3287 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet-naleving inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de opschorting en daaropvolgende intrekking van het recht op bijstand van appellante, die sinds 12 september 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft op 9 juni 2020 het recht op bijstand van appellante opgeschort, omdat zij niet had gereageerd op verzoeken om aanvullende informatie. Vervolgens heeft het college op 23 juni 2020 de bijstand ingetrokken en op 6 juli 2020 de bijstand over een periode van zes jaar herzien, waarbij een bedrag van € 44.692,99 werd teruggevorderd. Tevens werd een boete van € 5.533,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft de besluiten gedeeltelijk herroepen, waardoor de terugvordering werd verlaagd naar € 43.983,79 en de boete naar € 640,-. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep heeft ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 11 april 2023. De Raad oordeelt dat het hoger beroep slaagt voor zover het betreft de opschorting en intrekking van het recht op bijstand, maar niet voor de herziening en terugvordering. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft de opschorting en intrekking van het recht op bijstand met ingang van 8 juni 2020, en herroept de besluiten van het college in die zin. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige en veroordeelt het college in de kosten van appellante.

Uitspraak

21/3287 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 juli 2021, 21/1302 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 23 mei 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 9 juni 2020 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand van appellante met ingang van 8 juni 2020 opgeschort.
Met een besluit van 23 juni 2020 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 8 juni 2020 ingetrokken.
Met een besluit van 6 juli 2020 (besluit 3) heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 2013 tot en met 30 november 2019 herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 44.692,99 teruggevorderd.
Met een besluit van 16 november 2020 (besluit 4) heeft het college appellante
een boete opgelegd van € 5.533,-.
Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het college is met een besluit van 28 januari 2021 (bestreden besluit) bij de besluiten 1 en 2 gebleven. De besluiten 3 en 4 heeft het college gedeeltelijk herroepen, in die zin dat de terugvordering is verlaagd naar € 43.983,79 en de boete is verlaagd naar € 640,-. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. I. Car, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 april 2023. Appellante is verschenen, begeleid door haar neef [naam] en bijgestaan door mr. N. Talhaoui, waarnemend advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Zonneveld.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de opschorting en daaropvolgende intrekking van het recht op bijstand vanwege het niet verstrekken van bepaalde informatie door appellante. Daarnaast gaat het om een herziening van bijstand over een periode van zes jaar en twee maanden en de terugvordering van de kosten van bijstand tot een bedrag van € 43.983,79, vanwege het niet melden van stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellante. Ook is de om deze reden opgelegde boete in geschil. De Raad is van oordeel dat het hoger beroep slaagt voor zover dat ziet op de opschorting en intrekking. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de herziening, terugvordering en boete slaagt niet. De Raad legt hieronder uit hoe hij tot dit oordeel komt.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 12 september 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 14 juli 2019 hebben horecacontroleurs van de gemeente Rotterdam appellante
aangetroffen in een restaurant, waar zij eten aan het bereiden was in de keuken. Naar aanleiding van een melding hierover heeft de sociale recherche van de gemeente Rotterdam (de sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Op 12 januari 2020 hebben medewerkers van de sociale recherche en horecacontroleurs appellante aangetroffen in de keuken van hetzelfde restaurant waar zij op 14 juli 2019 was aangetroffen. De sociale recherche heeft op diezelfde datum gesprekken gevoerd met de eigenaar van het restaurant en met appellante.
1.3.
De sociale recherche heeft appellante uitgenodigd voor een gesprek op 16 januari 2020.
Daarbij heeft de sociale recherche appellante verzocht om bankafschriften mee te nemen over de periode van 16 oktober 2019 tot en met 15 januari 2020. Van het gesprek is een verslag opgemaakt. Naar aanleiding van de ontvangen bankafschriften heeft de sociale recherche appellante vervolgens verzocht om afschriften van alle bank- en spaarrekeningen over de periode van 1 januari 2019 tot en met 21 oktober 2019 in te leveren. Appellante heeft deze afschriften ingeleverd.
1.4.
De sociale recherche heeft in de bankafschriften aanleiding gezien om op 10 februari 2020 bij de ING-bank de bankafschriften van appellante over de periode van 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2018 te vorderen. Naar aanleiding van de bevindingen hieruit heeft het college appellante bij brief van 1 mei 2020 verzocht om een verklaring te geven over stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening over de periode van 1 oktober 2013 tot en met 3 november 2019. Hierop heeft het college – na verleend uitstel aan de gemachtigde van appellante bij brief van 22 mei 2020 – geen reactie ontvangen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 8 juli 2020.
1.5.
Bij besluit 1, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college
het recht op bijstand van appellante met ingang van 8 juni 2020 opgeschort. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft gereageerd op de verzoeken van 1 mei en 22 mei 2020 om aanvullende informatie. Daarbij heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 22 juni 2020 de gevraagde informatie alsnog te verstrekken.
1.6.
Bij besluit 2, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW ingetrokken met ingang van 8 juni 2020. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de gevraagde informatie niet alsnog is verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.7.
Bij besluit 3 heeft het college de bijstand herzien over de periode van 1 oktober
2013 tot en met 30 november 2019 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 44.692,99 van appellante teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening. Het college heeft de stortingen en bijschrijvingen aangemerkt als inkomsten en in mindering gebracht op de verleende bijstand. Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de hoogte van de terugvordering bepaald op € 43.983,79.
1.8.
Bij besluit 4 heeft het college appellante een boete opgelegd van € 5.533,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar tegen het boetebesluit gegrond verklaard en de hoogte van de boete vastgesteld op € 640,-.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit van het college in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep deels slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Opschorting en intrekking
4.2.
Niet in geschil is dat appellante de bij brief van 1 mei 2020 gevraagde gegevens en verklaringen niet binnen de gestelde termijn heeft verstrekt. Appellante heeft aangevoerd dat de gevraagde gegevens niet noodzakelijk waren voor het vaststellen van het recht op bijstand op 8 juni 2020, omdat de gevraagde stukken enkel zagen op de jaren 2013 tot en met 2019. Deze beroepsgrond slaagt. Daarbij is het volgende van belang.
4.2.1.
Bij de uitoefening van de bevoegdheid tot opschorting en daaropvolgende intrekking gaat het om het vaststellen van het actuele recht op bijstand van de betrokkene. Dat volgt uit vaste rechtspraak. [1]
4.2.2.
Het college heeft in de brief van 1 mei 2020 verzocht om gegevens over een afgesloten periode in het verleden, namelijk een verklaring over stortingen en bijschrijvingen in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 3 november 2019.
4.2.3.
Het college heeft ter zitting betoogd dat de verzochte gegevens over het verleden gaan maar wel actualiteitswaarde hebben. De Raad volgt dit betoog niet. De gevraagde gegevens zijn weliswaar van belang voor het beoordelen van het recht op bijstand over voornoemde periode, maar niet valt in te zien waarom die gegevens nodig waren voor het vaststellen van het recht op bijstand vanaf 8 juni 2020. Het college heeft dit ook niet concreet kunnen aangeven. Dit betekent dat appellante geen verwijt kan worden gemaakt van het niet tijdig verstrekken van de gevraagde gegevens.
4.2.4.
Uit 4.2.1 tot en met 4.2.3 volgt dat de opschorting van het recht op bijstand met ingang van 8 juni 2020 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW niet in stand kan blijven. Daarmee is tevens gegeven dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand van appellante met ingang van 8 juni 2020 in te trekken.
Herziening en terugvordering
4.3.
De te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2013 tot en met 30 november 2019.
4.4.
Vast staat dat over voormelde periode stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellante. De eerst ter zitting aangevoerde stelling van appellante dat zij deze stortingen en bijschrijvingen bij het college heeft gemeld slaagt niet, want hiervoor zijn in de overgelegde stukken geen aanknopingspunten te vinden. Het college heeft deze stelling ook betwist.
4.5.
Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat de stortingen en bijschrijvingen niet als middel moeten worden aangemerkt. Zij was genoodzaakt om leningen aan te gaan, omdat haar lasten hoger waren dan haar inkomsten. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.5.1.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak. [2]
4.5.2.
De stelling van appellante dat de stortingen en bijschrijvingen geleende bedragen waren, leidt niet tot een ander oordeel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW immers niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Daar komt bij dat appellante in dit geval niet aannemelijk heeft gemaakt dat van leningen sprake was. Zij heeft helemaal geen stukken overgelegd om haar stelling te onderbouwen. De stelling van appellante dat zij genoodzaakt was leningen aan te gaan vanwege de hoogte van haar vaste lasten, kan dan ook onbesproken blijven.
4.5.3.
De stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellante moeten dan ook als in aanmerking te nemen inkomsten worden beschouwd. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door hiervan bij het college geen melding te maken. Het college heeft als gevolg hiervan terecht de bijstand over de in 4.3 genoemde periode herzien.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat de terugvordering is opgelopen omdat het college niet eerder een rechtmatigheidsonderzoek heeft verricht. Ter zitting heeft appellante in dit verband toegelicht dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
Appellante heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld, nu zij niet heeft geconcretiseerd welke onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen de terugvordering heeft.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6.1volgt dat het oordeel van de rechtbank dat het college de bijstand terecht heeft herzien en teruggevorderd juist is. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
Boete
4.8.
Uit 4.4 en 4.5.3 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen.
4.9.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat, zoals van de zijde van appellante aangevoerd, bij het alsnog spontaan melden van de voor de bijstand relevante feiten en omstandigheden verminderde verwijtbaarheid kan worden aangenomen, is in dit geval niet van belang, omdat appellante niet tot een dergelijk spontaan melden is overgegaan. Het college is daarom terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid.

Conclusie en gevolgen

4.10.
Uit 4.2.4 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover het betreft de opschorting en intrekking van het recht op bijstand met ingang van 8 juni 2020. De aangevallen uitspraak moet daarom in zoverre worden vernietigd.
4.11.
Verder zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de opschorting en intrekking van het recht op bijstand met ingang van 8 juni 2020 en zelf in de zaak voorzien door de besluiten 1 en 2 te herroepen.
4.12.
Voor het overige zal de Raad de aangevallen uitspraak bevestigen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.791,- in bezwaar (3 punten), € 1.674,- in beroep (2 punten) en € 1.674,- in hoger beroep (2 punten). Zij krijgt ook het betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft de opschorting en intrekking van het recht op bijstand met ingang van 8 juni 2020;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 januari 2021 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het betrekking heeft op de opschorting en intrekking van het recht op bijstand met ingang van 8 juni 2020;
  • herroept de besluiten van 9 juni 2020 en 23 juni 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 28 januari 2021;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 5.139,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 183,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en K.M.P. Jacobs en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2023.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) F.C. Meershoek

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 18a, eerste lid, van de PW
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, tweede lid of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. (…)
Artikel 54 van de PW
1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a
.vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
(…)
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Artikel 58 van de PW
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
(…)
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Uitspraken van 13 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2777, en 23 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1858.
2.Uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.