ECLI:NL:CRVB:2022:1858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
20/208 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening en inlichtingenverplichting in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die sinds 1 april 2010 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), had in 2018 een melding gemaakt van zijn verblijf in het buitenland. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch heeft vervolgens de bijstand van de appellant ingetrokken, omdat hij niet de gevraagde bewijsstukken had overgelegd die betrekking hadden op zijn verblijf in het buitenland en zijn inkomsten. De Raad heeft geoordeeld dat de appellant geen verwijt kan worden gemaakt voor het niet overleggen van de bewijsstukken, omdat deze betrekking hadden op een afgesloten periode in het verleden en niet noodzakelijk waren voor het vaststellen van zijn recht op bijstand vanaf 21 augustus 2018. De Raad heeft geconcludeerd dat het college niet bevoegd was om de bijstand in te trekken en dat er geen grondslag was voor het geven van een waarschuwing aan de appellant. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het college is opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de appellant.

Uitspraak

20 208 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 december 2019, 19/1010 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 23 augustus 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2021. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.A. Leijtens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 april 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij verrichtte vanaf 1 november 2017 werkzaamheden bij een restaurant in Amstelveen. Zijn inkomsten uit die werkzaamheden werden op de bijstand in mindering gebracht.
1.2.
Appellant heeft op 28 februari 2018 door middel van een formulier ‘melding vakantie/ verblijf buitenland’ melding gemaakt van zijn verblijf in het buitenland van 5 maart 2018 tot 6 april 2018. Na terugkomst in Nederland op 6 april 2018 heeft appellant op verzoek van het college een aantal gegevens overgelegd, te weten een kopie van zijn paspoort, vliegtickets en bankafschriften. Het college heeft vervolgens bij besluit van 31 mei 2018 de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 3 tot en met 6 april 2018 op de grond dat hij te lang in het buitenland heeft verbleven.
1.3.
Op verzoek van het college heeft appellant op 2 augustus 2018 de bankafschriften van de op zijn naam staande ING-rekening (eindigend op 609) vanaf 1 januari 2018 overgelegd. Naar aanleiding van deze bankafschriften, het verblijf in het buitenland en de werkzaamheden bij het restaurant in Amstelveen heeft het college appellant bij brief van 9 augustus 2018 verzocht voor 21 augustus 2018, voor zover hier van belang, de volgende (bewijs)stukken in te leveren (gevraagde (bewijs)stukken):
“ Uitdraai van uw OV-reishistorie over de periode 1 oktober 2017 tot 1 juli 2018 [...];
 De afschriften van alle bank- en spaarrekeningen van uzelf over de periode 1 januari 2017 tot en met 1 januari 2018 of een mutatie-overzicht van internetbankieren over de genoemde periode waarop ook het saldo te zien is per 1 juli 2018 te zien
 Bewijs van betaling van uw zorgverzekering
 Duidelijk en verifieerbaar bewijs hoe u de vliegtickets heeft betaald naar Bangladesh van 5 maart 2018 tot 6 april 2018. U heeft aangegeven dat u dit contant aan een vriend heeft betaald. U dient middels duidelijk en verifieerbaar bewijs aan te tonen wat de kosten zijn van de tickets en hoe u dit betaald heeft en aan wie
 Reisbescheiden van de heenreis naar Bangladesh (u heeft alleen reisbescheiden van de terugreis ingeleverd)
 Beschikking van de Belastingdienst met betrekking tot uw toeslagen
 Op de vliegtickets is te zien dat u op 4 april 2016 bent geland op Heathrow en dat u op 6 april 2018 vanuit Birmingham naar Amsterdam bent gevlogen. U dient middels duidelijk en verifieerbaar bewijs aan te tonen hoe u van Heathrow naar Birmingham bent gereis en hoe u dit betaald heeft. Tevens dient u middels duidelijke verifieerbaar bewijs aan te tonen waar u deze 2 nachten heeft verbleven en hoe u deze kosten heeft betaald.
 Indien u op de heenreis ook een tussenstop had die meerdere dagen duurde, dient u ook van de heenreis deze gegevens aan te tonen
 Op 19 april 2018 (12 dagen na uw reis) stort u € 400,00 contant op uw rekening. U dient middels duidelijk en verifieerbaar bewijs aan te tonen wat de herkomst is van dit geld
 Op uw bankafschriften is te zien dat u in januari en februari 2018 geen salaris gestort heeft gekregen van uw werkgever (behalve in februari 2018 een voorschot februari 2018 van € 500,00). U dient middels duidelijk en verifieerbaar bewijs aan te tonen hoe en wanneer het salaris van de maand januari en februari 2018 aan u is betaald
[...]
 Duidelijk en verifieerbaar bewijs hoe u in uw levensonderhoud heeft voorzien tijdens uw vakantie in Bangladesh
 Indien u in het bezit bent van een creditcard, dient u een uitdraai te maken van uw transactieoverzicht over de periode 1 januari 2018 tot 1 augustus 2018”
Appellant heeft de gevraagde (bewijs)stukken niet overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 23 augustus 2018 heeft het college het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 21 augustus 2018 opgeschort. Hierbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door de gevraagde (bewijs)stukken voor 4 september 2018 alsnog in te leveren. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Het college heeft de hersteltermijn op verzoek van appellant verlengd tot 18 september 2018. Appellant heeft twee handgeschreven brieven van 5 en 17 september 2018 ingeleverd. Daarin wijst hij erop dat de bijstand over augustus 2018 nog niet is uitbetaald, met het verzoek om de bijstand zo snel mogelijk uit te betalen. De gevraagde (bewijs)stukken heeft appellant niet overgelegd.
1.6.
Bij besluit van 20 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 maart 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 21 augustus 2018 ingetrokken. Ook heeft het college appellant een waarschuwing gegeven op grond van artikel 18a, vierde lid, van de PW. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Het college was gerechtigd om bij appellant de in de brieven van 9 en 23 augustus 2018 genoemde informatie op te vragen. Deze informatie heeft appellant niet verstrekt. Hiervan kan appellant een verwijt worden gemaakt. Hiermee is gegeven dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Dit is voldoende reden om de bijstand van appellant op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in te trekken. Ook was het college gerechtigd om een waarschuwing te geven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
Bij de beantwoording van de vraag of de bijstandverlenende instantie op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene het bij het opschortingsbesluit vastgestelde verzuim binnen de daarvoor gestelde termijn heeft hersteld. In dit geval dient daartoe te worden beoordeeld of appellant binnen die termijn de gevraagde gegevens heeft verstrekt. Indien dat niet het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of appellant hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan bijvoorbeeld ontbreken indien de gevraagde gegevens niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of indien appellant niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs over de gevraagde gegevens heeft kunnen beschikken.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant de gevraagde (bewijs)stukken niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft overgelegd. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of appellant daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Appellant heeft aangevoerd dat dit niet het geval is, omdat de gevraagde (bewijs)stukken niet van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op bijstand per 21 augustus 2018. Deze beroepsgrond slaagt. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.2.1.
De gevraagde (bewijs)stukken zien op een afgesloten periode in het verleden. Deze (bewijs)stukken zijn weliswaar van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2017 tot 1 juli 2018, maar zonder nadere motivering, die ontbreekt en die ook ter zitting niet kon worden gegeven, valt niet in te zien waarom die (bewijs)stukken nodig waren om het recht op bijstand vanaf 21 augustus 2018 te kunnen vaststellen. Vergelijk de uitspraken van 25 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:669, van 11 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3693, en van 13 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2777.
4.2.2.
Het college heeft ter zitting betoogd dat ten onrechte als extra voorwaarde voor de toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW wordt gesteld dat de gevraagde (bewijs)stukken nodig moeten zijn om het recht op bijstand per 21 augustus 2018 vast te stellen. Volgens het college volgt uit de memorie van toelichting bij de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Wet boeten, Kamerstukken II 1994/95, 23 909, nr. 3, blz. 74) dat opschorting en intrekking op grond van het eerste, onderscheidenlijk het vierde lid van artikel 69 van de Algemene bijstandswet (Abw) – nu verwoord in artikel 54, eerste onderscheidenlijk het vierde lid, van de PW – waren bedoeld om te bewerkstellingen dat noodzakelijke (bewijs)stukken alsnog worden verstrekt en dat het college deze dwangmiddelen mag gebruiken als stok achter de deur, ongeacht de periode waarover (bewijs)stukken worden opgevraagd.
4.2.3.
Het college wordt niet in dit betoog gevolgd. Het gaat bij de uitoefening van de bevoegdheid tot opschorting en daaropvolgende intrekking namelijk om het vaststellen van het actuele recht op bijstand van de betrokkene. Dit heeft de Raad eerder overwogen. Zie de uitspraak van 17 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:456 (rechtsoverweging 4.12). Een aanknopingspunt hiervoor is te vinden in de geschiedenis van de totstandkoming van de Algemene bijstandswet (Abw), één van de voorlopers van de PW (Kamerstukken II, 1993/94, 22 545, nr. 18, p. 57 en 58). Daaruit kan worden afgeleid dat opschorting en intrekking van het eerste, onderscheidenlijk het vierde lid, van artikel 69 van de Abw, nu verwoord in artikel 54, eerste onderscheidenlijk het vierde lid, van de PW, waren bedoeld om te bewerkstelligen dat van de betrokkene inlichtingen worden verkregen waarmee kan worden beoordeeld of voortzetting van de bijstand gerechtvaardigd is. Dit duidt erop dat de gevraagde inlichtingen betrekking moeten hebben op de huidige situatie van de betrokkene, wil de bijstandverlenende instantie bevoegd zijn tot opschorting en intrekking als deze inlichtingen niet binnen de gegeven hersteltermijnen worden verstrekt. De door het college bedoelde passage uit de memorie van toelichting van de Wet boeten luidt als volgt: “In het vijfde lid [van artikel 69 van de Abw] is niet voorzien in de mogelijkheid om wegens dringende redenen van opschorting af te zien. Het argument hiervoor is dat de opschorting mede ten doel heeft te bevorderen dat de noodzakelijke gegevens alsnog worden verstrekt.” Deze passage leidt niet tot een ander oordeel. In die passage wordt wel benoemd wat het doel van de opschorting is, te weten het bevorderen dat noodzakelijke gegevens alsnog worden verstrekt, maar niet om welke gegevens het gaat. De geciteerde passage biedt daarom geen aanknopingspunt voor het standpunt van het college dat aan de opschorting ook het niet verstrekken van gegevens over een afgesloten periode in het verleden ten grondslag kan worden gelegd. Ook in deze passage gaat het om gegevens die van belang zijn voor (het vaststellen van) het actuele recht op bijstand.
4.3.
Uit 4.2.1 tot en met 4.2.3 volgt dat appellant geen verwijt kan worden gemaakt van het niet binnen de hersteltermijn verstrekken van de gevraagde (bewijs)stukken. Het college was daarom niet bevoegd de bijstand van appellant op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Gelet hierop hoeven de overige op de intrekking betrekking hebbende beroepsgronden niet te worden besproken.
Waarschuwing
4.4.
In artikel 18a, eerste lid, van de PW is, voor zover hier van belang, bepaald dat het college een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW. Ingevolge het vierde lid kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van die verplichting door de betrokkene.
4.5.
Voor zover appellant aanvoert dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat het college dus niet bevoegd was om op grond van artikel 18a, vierde lid, van de PW een waarschuwing te geven, slaagt deze beroepsgrond. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.5.1.
De inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de PW heeft alleen betrekking op het mededeling doen van feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op, voor zover hier van belang, het recht op bijstand. Het overleggen van bewijsstukken valt daar niet onder. Bewijsstukken kunnen als zodanig namelijk niet van invloed zijn op het recht op bijstand of de omvang daarvan. Zij kunnen alleen dienen om de juistheid en volledigheid van verkregen inlichtingen te controleren. Als bewijsstukken die zijn opgevraagd in het kader van een onderzoek naar het recht op bijstand niet worden verstrekt, zou dat kunnen leiden tot schending van de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW, maar niet tot schending van de inlichtingenverplichting. Dit heeft de Raad eerder overwogen in de uitspraak van 12 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1395.
4.5.2.
In dit geval heeft het college in het kader van een onderzoek naar het recht op bijstand bij appellant (bewijs)stukken opgevraagd van binnenlandse reizen, in de vorm van een uitdraai van de OV-reishistorie van appellant, van de reis van appellant naar Bangladesh in maart 2018 en de financiering daarvan, zowel van de reis zelf als van de noodzakelijke verblijfskosten tijdens het verblijf aldaar, en van een aantal financiële zaken, zoals bankafschriften, salarisbetalingen en de herkomst van een kasstorting. Gelet op 4.5.1 heeft appellant niet de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door deze (bewijs)stukken niet over te leggen. Dit betekent dat er geen grondslag is voor het geven van een schriftelijke waarschuwing.
Conclusie
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5.2 volgt dat het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de artikelen 54, vierde lid, en 18a, vierde lid, van de PW vernietigen.
4.7.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven.
4.7.1.
Het college heeft ter zitting te kennen gegeven nader onderzoek te willen doen naar het recht op bijstand van appellant vanaf 21 augustus 2018. Om die reden zal het college worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 september 2018, voor zover het de intrekking betreft.
4.7.2.
Aangezien er geen grondslag is voor het geven van een schriftelijke waarschuwing, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 20 september 2018 te herroepen voor zover het de waarschuwing betreft.
4.8.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit over de intrekking slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.082,- in bezwaar, € 1.518,- in beroep en op € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.118,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 maart 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het college op om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 20 september 2018 voor zover het de intrekking betreft;
- bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
- herroept het besluit van 20 september 2018 voor zover het de waarschuwing betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 12 maart 2019;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.118,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) Y. Al-Qaq